• No results found

was terecht en noodzakelijk, maar inmiddels moet verder worden gekeken dan al-leen het bijzondere. Dit hoofdstuk zal dan ook bestaan uit een analyse van de be-noemingspraktijk als geheel, met beperkte aandacht voor individuele gevallen. Na een korte schets van de doorsnee benoemingsprocedure worden de belangrijke ele-menten uit het traject gelicht: bemiddeling, advies en bemoeienis, de factoren die voor Curatoren en Burgemeesters een rol speelden bij de keuze voor een bepaalde kandidaat, en de redenen die een kandidaat had om een beroep uit Leiden aan te ne-men of te weigeren. Wat volgt is een kwantitatieve analyse van de groep benoem-den én weigeraars, op basis van een voor dat doel samengestelde databank. Tot slot wordt bekeken of, en op welke wijze Curatoren en Burgemeesters docenten voor de universiteit wisten te behouden.

Bemiddeling en bemoeienis

Wanneer in Leiden een vacature ontstond, of het bestuur besloot het aantal docen-ten uit te breiden, zochdocen-ten de leden van het college gezamenlijk of individueel naar geschikte kandidaten. In een gewone of speciaal bijeengeroepen vergadering maak-ten zij een keuze en vervolgens peilden zij de interesse van de kandidaat. Was die interesse aanwezig, dan volgde een officiële beroepingsbrief met daarin de financië-le voorwaarden en de aan het ambt verbonden emolumenten en belastingvrijstel-lingen. Eventueel volgden nog onderhandelingen over het salaris.4 Uiteindelijk stemde de beoogde docent toe en kwam naar Leiden, na afhandeling van zaken in de verblijfplaats, of hij zag van een overgang af. Individuele beroepingsprocedures konden op verschillende punten afwijken van deze globale loop van gebeurtenis-sen. Het bestuurscollege kon ook meerdere kandidaten tegelijkertijd benaderen. Deze fase ging soms vooraf aan het maken van een definitieve keuze, zodat Cura-toren en Burgemeesters met de bereidwilligheid van de kandidaten rekening kon-den houkon-den en geen gezichtsverlies lekon-den indien onverhoopt voor een beroep be-dankt werd.

Zoals al eerder bleek waren Curatoren en Burgemeesters, op enkele intermezzo’s na, autonoom bij de benoeming van docenten. Die onafhankelijke positie was bin-nen de Republiek niet voor alle universiteitsbesturen weggelegd. In Franeker was de benoeming van hoogleraren tot 1636 geheel en al een zaak van de Staten van Friesland (tot 1596) en Gedeputeerde Staten (daarna). Vanaf 1636 hadden de cura-toren daar een nominatierecht, dat in 1660 werd vastgelegd. In overleg met de stad-houder deden zij een voordracht van drie personen uit een door de Senaat

opge-4 Voorbeelden: Bastingius: Witkam, dagelijkse zaken 9, 34 en 35; 5-4-1587 en 24-4-1587. Johannes Preiswerck (syndicus Bremen): Bronnen 2, 178; 15-11-1632. Dauber (pro-cancellarius Marburg,): ibi-dem 3, 139; 8-8-1658. Johann Heinrich Hottinger (Zürich): ibiibi-dem, 210; 5-3-1667. Mathias Sladus (Amsterdam): ibidem, 211; 2-4-1667. Frederik Spanheim jr. (Heidelberg): ibidem, 242; 15-4-1670. Ul-ricus Huber (Franeker): ibidem, 244; 30-9-1670. Schnurrer (Tübingen): ibidem 7, 15; 19-9-1795. l’-Huilier (Genève): ibidem, 15; 19-9-1795. Wijttenbach (Amsterdam): ibidem, 46: 20-3-1796.

stelde lijst van vijftien à twintig kandidaten. De definitieve keuze maakten Gede-puteerden Staten.5 In Groningen kwam doorgaans in gemeenschappelijk overleg tussen curatoren en professoren een voordracht aan de Statenvergadering tot stand. De Staten maakten vervolgens de keuze. In 1748 nam de stadhouder de rol van de Statenvergadering bij benoemingen over.6In Utrecht en Harderwijk was de situa-tie wél vergelijkbaar met die in Leiden, in ieder geval formeel. Ook daar was in-menging in benoemingszaken door de provinciale overheid of de stadhouder niet vastgelegd in de statuten. De inmenging van bovenaf, vooral van de zijde van het stadhouderlijk hof, bleef beperkt tot een aantal incidentele gevallen, althans tot 1748. Daarna werd onder Willem IV en Gouvernante Anna van Hannover een pa-tronagestelsel opgebouwd dat bij de ambtsbegeving in de Republiek bepalend werd, en zich ook uitstrekte over de benoeming van docenten aan de universiteiten. Voor Utrecht en Harderwijk is wel duidelijk dat er van de zijde van het stadhou-derlijk hof vanaf die tijd een vrijwel permanente bemoeienis met de benoeming van docenten was.7Gezien de eerder geconstateerde ongeschiktheid voor staatszaken van Willem V,8waren het vermoedelijk zijn adviseurs, voornamelijk de hofpredi-kant, die voor hem de keuzes maakten.

De vraag of zulke vergaande invloed van het stadhouderlijk hof ook in Leiden bestond is niet gemakkelijk te beantwoorden. De resoluties van het bestuur tonen het niet, maar dat wil niet zeggen dat er via de informele kanalen geen bemoeienis was. In ieder geval de benoeming van Johannes Esgers tot hoogleraar theologie kwam zoals we al zagen tot stand onder druk van Willem IV.9Waarschijnlijk is wel dat curator Willem Bentinck soortgelijke druk in het vervolg grotendeels heeft weerstaan, omdat hij de kwaliteit van het docentencorps voorop stelde.10Er zal echter meer gedetailleerd onderzoek nodig zijn dan in dit kader verricht kon wor-den om de mate van invloed van het stadhouderlijk hof op Leidse benoemingen in kaart te brengen.

Terugkerend naar de beginfase van de beroepingsprocedure kunnen we ons de vraag stellen of Curatoren en Burgemeesters zelf over voldoende kennis beschikten van mogelijke kandidaten en hun kwaliteiten, en of zij gemakkelijk contacten met hen konden leggen. Van de burgemeesters mag dat nauwelijks verwacht worden, omdat zij immers alleen op grond van hun functie in het Leidse stadsbestuur zitting in het college hadden. Bij de curatoren ligt dat anders, omdat zij mede om hun we-tenschappelijke interesse en hun contacten in de geleerde wereld benoemd

wer-5 F.R.H. Smit, ‘Over honderdzevenenzeventig Franeker professoren’, in: Jensma, Franeker, 102-118, al-daar 107-108.

6 Jonckbloet, Hoogeschool te Groningen, 220, 262 en 266-267.

7 Bouman, Geldersche hoogeschool, 386-390. Kernkamp, Utrechtsche academie, 95. Jamin, Kennis als

opdracht, 37-39. Roelevink, Gedicteerd verleden, 57, 59, 144. Zie over de beroepingsprocedure in

Utrecht ibidem, 49-50. 8 Zie blz. 55.

9 Zie blz. 54.

den.11Enkele curatoren springen er wat dat betreft wel uit. De eerste, in meerdere opzichten, is natuurlijk Jan van der Does, de bestuurde-geleerde die in nauw con-tact stond met geleerden in heel Europa. Ook Cornelis van de Nieuwstadt (1602-1606) mogen we tot het selecte groepje rekenen, want hij had voorafgaande aan zijn curatorschap als hoogleraar rechten in Leiden op het katheder gestaan (1575-1580) en was dus een man van de wetenschap. Curator Jeronimo de Bosch (1798-1811) was actief op letterkundig gebied en correspondeerde met Daniël Wijttenbach, Pe-trus Burmannus secundus, Pieter Fontijn en andere binnen- en buitenlandse ge-leerden.12Ook Willem Bentinck (1745-1774) bezat een meer dan noodzakelijke belangstelling voor de wetenschap, maar had waarschijnlijk al weer minder diep-gaande kennis over geschikte kandidaten dan de eerstgenoemden.13

Ondanks al deze wetenschappelijke belangstelling was bij beroeping en benoe-ming van docenten de hulp van adviseurs en bemiddelaars onontbeerlijk. Dat kon-den bestuurders en diplomaten zijn, de kringen waarin vooral curatoren veel con-tacten hadden. Eenieder die geschikte kandidaten wist, of een positief besluit kon bewerkstelligen van een kandidaat of van de autoriteiten die over diens vertrek moesten beslissen, werd ingeschakeld. Voor buitenlandse beroepingen waren de al-daar residerende vertegenwoordigers van de Republiek de aangewezen personen, omdat ze de situatie ter plaatse kenden. Zo werd resident te Hamburg Foppe van Aitzema ingezet bij het beroep van Preiswerck in 1621, en vroeg het college in 1667 buitengewoon ambassadeur in Engeland Johan Meerman in Oxford te informeren naar een geschikt medicus.14Ambassadeurs in Frankrijk Coenraad van Beuningen – de latere curator – en Willem Boreel zetten zich in voor de komst van Carolus Drelincourt als medisch hoogleraar in 1668, en agent te Keulen Bilderbeeck be-middelde in 1689 bij de poging Johann Ludwig Fabricius naar Leiden te halen.15 Suggesties konden ook komen van geleerden die zelf een overgang naar Leiden niet zagen zitten, zoals hoogleraar Hebreeuws Johannes Buxtorf, die in 1625 vanuit Ba-sel een beroep afwijst, maar tegelijk zijn zoon aanprijst.16Hoe uitgebreid en divers een groep bemiddelaars kon zijn, wordt het meest duidelijk bij het beroep van Sca-liger. Naast de Leidse hoogleraar Dominicus Baudius waren daarbij de geneesheren François de Saint-Vertunien en Charles de Falaizeau, de Franse gezant in de Repu-bliek Paul Choart de Buzanval, J.A. de Thou, Louis de Chasteigner de la Roche-Posay, Philippe du Plessis-Mornay, de Staten van Holland, prins Maurits en zelfs de Franse koning Hendrik IV betrokken.

Veruit de belangrijkste adviseurs en bemiddelaars waren echter de zittende Leid-se hoogleraren. Formele zeggenschap zoals hun Franeker collega’s hebben zij nooit

11 Zie blz. 35. 12 NNBW 4, 235-239.

13 Van den Berg, ‘Bentinck’, 169-170. 14 Bronnen 3, 212; 8-11-1667.

15 Zie voor bijzonderheden omtrent de resident en de ambassadeurs O. Schutte, Repertorium der

Ne-derlandse vertegenwoordigers residerende in het buitenland 1584-1810 (’s-Gravenhage 1976)

gekregen, al heeft het daar korte tijd wel naar uitgezien. Op 9 februari 1593 behan-delen Curatoren en Burgemeesters in hun vergadering een voorstel de senaat voort-aan als geheel om advies te vragen bij benoemingen van nieuwe docenten, ‘naerde-mael het qualic voecht ende wanschiclic is, dat men eenige personen tot professoren roupt ende der senaet van der universiteyt sonder heurluyder voorweten off ken-nisse opschict ende toeseynt, onaengesien zij van derzelven bequaemheyt, naem en faem zouden connen oordelen’.17Het bestuur besluit tot een proefperiode.18Een week later verklaart de senaat bij monde van rector Heurnius akkoord te gaan met het voorgenomen beroep van Janus Gruter tot professor ethica. Maar blijkbaar wil-len Curatoren en Burgemeesters de ongedeelde zeggenschap toch niet uit handen geven, want hierna blijkt uit de resoluties niets meer van structurele, officiële be-trokkenheid van de senaat bij benoemingen. Pas jaren later komt de kwestie weer ter sprake, zo leert ons het dagboek van hoogleraar rechten Everard Bronchorst. Met een aantal andere afgevaardigden van de senaat stelt hij het bestuur in 1620 on-der anon-dere voor het formele recht van de senaat om te adviseren bij benoemingen te herstellen. De afgevaardigden verwijzen daarbij naar beroepingen van Sosius, Gru-ter en Gomarus, allen aan het einde van de zestiende eeuw, waaruit blijkt dat het ex-periment van Curatoren en Burgemeesters inderdaad geen vervolg heeft gekregen.19 Ook het verzoek van 1620 blijft zonder resultaat.

Bemiddeling en advisering door Leidse docenten vond dus officieel alleen plaats bij de gratie van Curatoren en Burgemeesters. Bemiddelen deden de docenten in het laatste deel van de zestiende en het eerste deel van de zeventiende eeuw nog regel-matig door middel van een persoonlijk bezoek. Gerardus Tuning doorstaat in 1591 gevaren in het door burgeroorlog geteisterde Frankrijk bij de eerste poging Scaliger naar Leiden te halen, ruim vijfentwintig jaar later is het de beurt aan Thomas Erpe-nius om geleerden in Frankrijk voor het hoogleraarschap theologie te interesseren en Burgersdijk wordt in 1632 naar Bremen gestuurd om Preiswerck over te halen een Leids professoraat in de rechten aan te nemen.20Vaker echter verloopt het con-tact per brief.21Inwinnen van advies deden Curatoren en Burgemeesters een

enke-17 Bronnen 1, 249*.

18 Hetgeen althans mijn interpretatie is van de formulering: ‘’t welc zulx wel goet gevonden, maer in na-erder bedencken es gehouden’. Ibidem.

19 Everard Bronchorst, Diarium Everardi Bronchorstii sive adversaria omnium quae gesta sunt in

acade-mia Leydensi (1591-1627), J.C. van Slee ed. (’s-Gravenhage 1898) 149. De directe aanleiding tot het

ver-zoek blijkt de kwestie rond de benoeming van Arnold Vinnius tot hoogleraar in de rechten te zijn ge-weest. Vinnius lag niet goed bij de andere hoogleraren omdat hij zich in negatieve zin over hen zou hebben uitgelaten. Zie ook Bronnen 2, 147*, i.h.b. voetnoot 1.

20 Vulcanius: Witkam, dagelijkse Zaken 9, 41; 3-7-1587. Ratloo: Bronnen 1, 11; 19-3-1579. Tuning: ibi-dem, 187*-191*, 2, 28 en 31 december 1591. Erpenius: Hans L. de Jonge, ‘De Tractatus de

peregrina-tione Gallica van de arabist Thomas Erpenius (1584-1624)’, Leids jaarboekje 91 (1999) 83-98, aldaar

87. Burgersdijk: Bronnen 2, 177; 9-8-1632.

21 Voorbeelden: Rudolph Snellius wordt in 1611 gevraagd te onderzoeken of Herman Vultejus bereid zou zijn een betrekking als professor in de rechten te aanvaarden, een aantal niet met name genoemde professoren dient in 1625 Buxtorf te polsen voor de professie Hebreeuws, Rivet wordt vijf jaar later ingezet bij het beroep van Salmasius, Salmasius zelf zet zich in voor het beroep van Jacobus

Gothof-le keer bij een geheGothof-le faculteit, zoals in 1597 en in 1713,22maar meestal werden in-dividuele hoogleraren geconsulteerd, op basis van hun kennis, persoonlijkheid en prestige. Zo ontbood het bestuur in 1647 Constantinus l’Empereur en Jacob Goli-us met het verzoek voorstellen te doen voor de vervulling van de vacature He-breeuws, die was ontstaan door de overgang van L’Empereur naar de theologische faculteit.23Er zijn meer voorbeelden. In 1660 mocht wederom Golius zich buigen over de vraag wie een geschikte opvolger van de overleden Frans van Schooten jr. zou zijn en werd Stephanus Marchand benoemd tot professor extraordinarius in de rechten op advies van de professoren Beeckerts van Thienen en Rusius. In 1705 be-noemen Curatoren en Burgemeesters op advies van Burchardus de Volder Jacques Bernard tot lector filosofie en wiskunde.24En Herman Boerhaave werd, net als L’Empereur, betrokken bij zijn eigen opvolging. Toen hij in 1729 kenbaar maakte zijn leeropdrachten botanie en chemie te willen neerleggen, die hij naast de genees-kunde bekleedde, verzocht het college hem een geschikte opvolger aan te wijzen.25 Negen jaar later werd Boerhaave op zijn sterfbed wederom advies gevraagd, nu over de vervulling van zijn leeropdracht geneeskunde.26

Wanneer professoren en anderen in de resoluties optreden als adviseurs van Cu-ratoren en Burgemeesters, betreft het voornamelijk gevallen waarbij het initiatief van het bestuurscollege uitging. Uit andere bronnen blijkt echter dat ongevraagd advies, ofwel bemoeienis, eerder regel dan uitzondering was. Vooral corresponden-tie tussen geleerden wijst uit dat vacatures aan universiteiten binnen de internatio-nale geleerdengemeenschap – de zogenaamde ‘Republiek der Letteren’ – zeer snel bekend waren. De kwestie van de vervulling van die vacatures leidde steevast tot

redus als opvolger van Cunaeus (1639), Valckenier bemiddelt tussen Ulricus Huber en Curatoren en Burgemeesters (1670), Heidanus polst dan ook Franciscus Burmannus, terwijl Frederik Spanheim een jaar later hetzelfde doet met Johann Heinrich Heidegger. In 1698 wordt Petrus Hotton verzocht Brun-ner te polsen voor de medicijnen. In de achttiende eeuw zien we Weiss Pestel polsen voor de professie publiek en privaat recht (1762), Ruhnkenius de onderhandelingen leiden met L’Huilier (1795) en met Wijttenbach (1796). Bronnen 2, 20; 8/12-2-1611, 121; 12-5-1625, 151; 20-6-1630, 229; 11-1-1639, ibi-dem 3, 244; 30-9-1670, 247; 12-1-1671, ibiibi-dem 4, 167; 8-7-1698, ibiibi-dem 5, 471; 10-5-1762, ibiibi-dem 7, 15; 1-7-1795 en 46; 20-3-1796.

22 In 1597 gaat het om de vraag aan de juridische faculteit of Swanenburg dan wel Pijnacker de Instituten moet gaan doceren, Ahsmann, Collegia, 152-153. Meer dan een eeuw later werd de juridische faculteit wederom advies gevraagd in een benoemingskwestie. Zij adviseert Schultingh aan te stellen als opvol-ger van Voet, Bronnen 4, 267; 19-9-1713.

23 Ibidem 3, 7; 27-8-1647. L’Empereur opperde Revius, regent van het Statencollege en Johannes Buxtorf, hoogleraar te Basel, die echter een beroep van Curatoren en Burgemeesters eerder al had afgeslagen. Golius werd gevraagd naar de bekwaamheid van zowel Revius als Levinus Warner, op dat moment ver-blijvend in Constantinopel. Warner achtte hij geschikt, over Revius had hij niet voldoende kennis. Cu-ratoren en Burgemeesters besloten Warner te beroepen en benoemden intussen Alhardus Uchtman-nus, conrector op een Latijnse school, tot extraordinarius Hebreeuws.

24 Ibidem 4, 221.

25 Ibidem 5, 69; 8-2-1729. Voorlopig benoemden Curatoren en Burgemeesters alleen Boerhaaves leerling Adriaan van Royen tot lector in de botanie, ibidem, 71; 12-3-1729. Pas twee jaar later werd Hierony-mus David Gaubius tot lector chemie benoemd, ibidem, 95; 9-1-1731.

26 Ibidem, 62*-65*; mei 1738. Op advies van Boerhaave werd zijn vacature intern opgevuld. Bernhardus Siegfried Albinus, Hieronymus David Gaubius en Adrianus van Royen namen zijn onderwijs over.

een verheviging van het briefverkeer. In wezen vormde het uitwisselen van infor-matie over vrijkomende betrekkingen, het werven van steun bij de verkrijging van een post en het introduceren of onder bescherming brengen van jonge geleerden bij andere, invloedrijke mannen, een zeer belangrijke functie van het netwerk. Vriend-schappen tussen geleerden onderling en betrekkingen tussen geleerden en bestuur-ders dienden niet in de laatste plaats een praktisch nut, daar kwam men openlijk voor uit.27De betrekkingen waren gebaseerd op dienst en wederdienst en een van die diensten was het aanwenden van invloed om een ander te helpen aan een aan-zienlijke betrekking. Was er in Leiden een vacature, dan was het zaak contacten aan te wenden van wie de mening gewicht in de schaal legde bij Curatoren en Burge-meesters.

Verschillende publicaties hebben duidelijk gemaakt welke informele activiteiten bij Leidse benoemingskwesties schuil konden gaan achter de zwijgzame resoluties. De benoeming van Thomas Erpenius tot hoogleraar Arabisch in 1613 was bijvoor-beeld grotendeels te danken aan de Leidse hoogleraar Daniël Heinsius en de be-faamde Isaac Casaubonus, die bij Curatoren en Burgemeesters twijfel wisten te zaaien over de capaciteiten en de religieuze overtuiging van Erpenius’ tegenstrever Jan Theunisz.28Voor de opvolging van Erpenius, die in 1624 overleed, waren eerst Johannes Buxtorf senior, hoogleraar te Basel, en Sixtinus Amama, hoogleraar in Franeker, in beeld, maar beiden sloegen een aanbod af. Vervolgens ijverde Everhard Bronchorst voor de benoeming van Daniël Sinapius en zijn Leidse ambtsgenoot in het Latijn Petrus Cunaeus voor Johannes Buxtorf junior. Cunaeus kon rekenen op de steun van curator Rochus van den Honert, maar diens collega Adriaan Pauw was tegen. Pauw wist de benoeming te bewerkstelligen van L’Empereur.29Bij de vervul-ling van de vacature botanie in 1709, ontstaan door het overlijden van Petrus Hot-ton, ging het tussen Herman Boerhaave en de Zwitser Jacob Scheuchzer. De laatste had, in tegenstelling tot Boerhaave, zijn sporen in de botanie verdiend, en kreeg bo-vendien steun van ondermeer de voormalige gezant voor de Republiek in Zwitser-land Pieter Valckenier, de bestuurder-geleerde Gijsbert Cuper en John Woodward. Boerhaave was echter al lector medicijnen in Leiden sinds 1701 en had twee jaar la-ter op verzoek van Curatoren en Burgemeesla-ters aanbiedingen uit Groningen en Franeker afgeslagen onder de belofte hem de eerste vrijkomende leerstoel in de me-dicijnen te gunnen. Het was met name de invloedrijke Leidse burgemeester Van den Bergh die zijn collegae wist te overtuigen zich aan die belofte te houden.30

27 Zie voor vriendschap en patronage binnen de Republiek der Letteren Saskia Stegeman, Patronage en

dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (Nijmegen 1996) 113-135. Anne Goldgar, Impolite Learning. Conduct and community in the republic of letters, 1680-1750 (Yale university press, New Haven en Londen 1995) met name 241.

28 H.F. Wijnman, ‘De Hebraïcus Jan Theunisz. Barbarossius alias Johannes Antonides als lector in het Arabisch aan de Leidse universiteit (1612-1613). Een hoofdstuk Amsterdamse geleerdengeschiedenis’,

Studia Rosenthaliana 2 (1968) 1-29 en 149-177, aldaar 155-158 en 164-170.

29 Van Rooden, l’Empereur, 92-93.

30 Maarten Ultee, ‘The politics of professorial appointment at Leiden, 1709’, History of universities 9 (1990) 167-194.

In hoeverre Curatoren en Burgemeesters zich lieten beïnvloeden door de me-ningen van anderen was afhankelijk van de persoonlijkheid van de individuele le-den, en ongetwijfeld ook van de verhoudingen binnen het college. Dat zij echter niet klakkeloos ingingen op adviezen en altijd het laatste woord hadden blijkt meer dan eens. Toen hoogleraar theologie Franciscus Gomarus zich op 9 november 1602 door rector Paulus Merula in de vergadering van Curatoren en Burgemeesters liet aandienen en voorstellen deed voor de opvolging van zijn dat jaar overleden colle-gae Junius en Trelcatius sr., hoorden de bestuurders hem beleefd aan, maar legden zijn voorstellen naast zich neer. Eenmaal weer onder elkaar oordeelden zij dat zijn voorstel ‘nyet en quaeme uyt soo goeden hert als wel in een theologo gerequireert worde’.31Everard Bronchorst trachtte in 1621 vergeefs curator Adriaen Pauw over te halen te ijveren voor de benoeming van Bernhard Sutholt tot hoogleraar in de rechten en ook zijn poging vijf jaar later Daniël Sinapius als docent Hebreeuws