• No results found

tot stand gekomen Utrechtse universiteit voor hen een goed alternatief voor Leiden zou vormen. De panden van het college werden in 1639 door de universiteit van de weduwe Colonius aangekocht. Een subsidie die de Staten van Holland aan de Waal-se synode betaalden ging over op de universiteit, waaruit Curatoren en Burge-meesters het salaris van de nieuwe regent Louis de Dieu (1637-1642) gingen beta-len. Na de dood van regent Daniël Massis (1642-1668) ontbrandde een strijd tussen de Waalse synode en de beheerders van het fonds Hallet over de opvolging. Die leidde er uiteindelijk toe dat de synode zich geheel terugtrok uit het college en haar benoemingsrecht aan het universiteitsbestuur liet. Het college bestond nog in kwij-nende toestand – ook de bursalen van Hallet en Rombouts verlieten succesievelijk het college – tot 1699. De inmiddels bouwvallige panden aan de Groenhazengracht werden in het begin van de achttiende eeuw met groot verlies verkocht.2

De oprichting van het Statencollege

Hoewel de godsdienst niet de doorslaggevende reden was geweest voor het oprich-ten van de universiteit3, werd de opleiding van predikanten wel degelijk van groot belang geacht voor de verbreiding van het calvinisme. Maar juist de theologie was van aanvang af een probleem voor het universitair bestuur. De studie was niet aan-trekkelijk voor de doorsnee student – jonge mannen uit bemiddelde kringen – van-wege het geringe salaris dat als predikant in het vooruitzicht lag. En minder be-middelden, uit een predikantengezin bijvoorbeeld, konden de kosten van een studie niet dragen.4Van kerkelijke zijde meende men dat probleem te kunnen oplossen door Hollandse steden beurzen te laten verstrekken aan jongelingen. Die bursalen moesten dan worden ondergebracht in een college, waar zij onder streng toezicht hun studie zouden doorlopen. Uit deze plannen kwam een paedagogicum tevoor-schijn, dat van 1578 tot 1589 gevestigd was in het voormalig kloostercomplex van de Cellebroeders aan de gelijknamige gracht. De formele basis voor het beschikbaar stellen van het complex lag in het octrooi tot oprichting van de universiteit van 6 ja-nuari 1575, waarin de Leidse burgemeesters toestemming kregen panden te be-stemmen ‘tot commodite ende stichtinge van eenighe der doctoren ofte studenten woonplaetzen ofte collegiën’.5Waar zij op verschillende terreinen in de beginpe-riode zeer actief waren, daar waren Curatoren en Burgemeesters wat betreft de ver-dere ontwikkeling van het paedagogicum echter weinig toeschietelijk. Ondanks

2 G.H.M. Posthumus Meyjes, Geschiedenis van het Waalse college te Leiden (Leiden 1975). Otterspeer,

Groepsportret 1, 164-167. Zie ook nog blz. 232.

3 Hoewel dat later, wanneer het zo uitkwam, wel beweerd werd. Ibidem, 68-69.

4 Overigens werden al door Groenhuis vraagtekens geplaatst bij de ‘armoede’ van de bursalen die uit-eindelijk het Statencollege zouden gaan bevolken. Gerrit Groenhuis, De predikanten. De sociale

posi-tie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700

(Gro-ningen 1977) 167. 5 Bronnen 1, 9*.

herhaalde verzoeken van regent Volker Westerwolt6ondernamen zij geen actie om iets te verbeteren aan de erbarmelijke toestand waarin het kloostercomplex ver-keerde. De voornaamste reden van de ondergang van het paedagogicum was even-wel een financiële: de steden konden of wilden niet voor de studiekosten opdraai-en opdraai-en stuurdopdraai-en nauwelijks bursalopdraai-en.7

De reden dat het Statencollege wel goed van de grond kwam, hoewel het op de-zelfde locatie gevestigd was en qua opzet nauwelijks verschilde van het

paedagogi-cum, moet allereerst gezocht worden in de concurrentie met de in 1585 opgerichte

Franeker universiteit. Daar werd al spoedig na de oprichting een ‘burse’ in het le-ven geroepen, bedoeld om arme theologiestudenten kost en inwoning te verschaf-fen.8Daarnaast was in de jaren 1580 van kerkelijke zijde steeds meer druk uitgeoe-fend op de Staten van Holland en het Leidse universiteitsbestuur om voor arme theologie-studenten ‘boursen en ghemeijne tafelen’ in te richten. Binnen de calvi-nistische kerk stond de Leidse theologische faculteit slecht bekend na het vertrek van Lambertus Danaeus in 1582 – hij was als voorstander van verregaande invloed van de kerkenraad in het stedelijk bestuur in conflict gekomen met de Leidse magi-straat – en van Adrianus Saravia, die in 1586 ontslagen werd wegens betrokkenheid bij de plannen van Leicester om de universiteit naar Utrecht te verplaatsen. In een

6 Ibidem, 12; 8-4-1579, 25; 1-4-1581 en 37; 23-9-1583.

7 P.A.M. Geurts, Voorgeschiedenis van het Statencollege te Leiden 1575-1593 (Leiden 1984)

8 Zie over de Franeker ‘burse’, Boeles, Frieslands hoogeschool, 381-393. E.H. Waterbolk, ‘Vormende krachten bij de oprichting der hogeschool te Franeker’, in: Jensma, Franeker, 40-55, aldaar 46, H. van der Meulen, ‘De burse van de Franeker universiteit 1591-1774’, in: Jensma, Franeker, 177-190.

afzonderlijk college zou de zo noodzakelijke opleiding van predikanten veel beter gewaarborgd kunnen worden.9

In 1590 leidden deze omstandigheden tot actie bij de Staten en Curatoren en Burgemeesters, eerst in de vorm van een grootscheepse opknapbeurt van het Celle-broedersklooster. Op 24 maart 1591 kwam ook de financiële problematiek tot een oplossing, toen de Staten besloten tot verkoop van een deel van het kerkelijk grond-bezit waarvan de inkomsten waren aangewezen tot onderhoud van de universiteit. De opbrengst zou dienen ter financiering van de jaarlijkse kosten van het nieuwe college. Het belang dat aan de opleiding van predikanten werd gehecht blijkt uit de grote omvang van dit in de loop van 1591 en 1592 verkochte landbezit: meer dan elfhonderd hectare. Het betrof de landen van de abdij van Egmond en het grootste gedeelte van het grondbezit van de zogenaamde ‘buitenconventen’.10De opbrengst werd belegd in losrenten op de stad Leiden waaruit jaarlijks 8.000 gulden getrok-ken zou worden. De steden en Ridderschap van Holland, die op deze wijze van hun financiële verplichting ontslagen waren, mochten tezamen 31 bursalen naar het col-lege zenden. Intussen hadden de Staten op 3 mei 1591 formeel tot oprichting van het Statencollege besloten. Op 6 oktober 1592 volgde de plechtige opening.

De relatie tussen universiteit en Statencollege

Hoewel het nieuwe theologische internaat een stichting van de Staten van Holland was, en het provinciale bestuur ook besliste over de toelating van bursalen, lag het voor de hand het universitair bestuur sterk bij het college te betrekken. De nood-zaak daarvan werd meteen al duidelijk in 1594, toen een algemeen studentenoproer naar aanleiding van een verbod op het dragen van wapens zich uitbreidde naar het Statencollege. De bursalen richtten samen met de gewone studenten vernielingen aan in de stad en brachten in weerwil van de voorschriften nachten op straat door. De kastijding van bursaal Daniël Alting door subregent Petrus Bertius en twee ge-rechtsdienaren deed de zaak ontploffen: één van de dienaars werd door woedende bursalen vermoord, de ander zwaar verwond. De daders werden in de kraag gevat en (licht) gestraft. De meeste van de oproerlingen verlieten het college.11

Na het oproer waren de steden terughoudend met het zenden van nieuwe bur-salen. Eenzelfde houding hadden waarschijnlijk ook ouders van gewone studenten, want de curve van het aantal nieuwe inschrijvingen laat in de eerste jaren na het op-roer een teruggang zien.12In het vernieuwen van de statuten van het college (1595) zagen de Staten blijkbaar een mogelijkheid om het geschonden vertrouwen terug te winnen. Er werd onder andere in bepaald dat Curatoren en Burgemeesters

twee-9 Otterspeer, Groepsportret 1, 151. 10 Zie blz. 192.

11 G.D.J. Schotel, Een studenten-oproer in 1594. Bijdrage tot de geschiedenis van het staten-collegie te

Leiden (Leiden 1867). Otterspeer, Groepsportret 1, 214-217.

maal per jaar onaangekondigd het college zouden gaan bezoeken.13Met dit ver-sterkte toezicht door het universitaire bestuur hoopte het provinciale bestuur nieu-we, voor het Statencollege en de universiteit als geheel schadelijke ongeregeldheden te voorkomen.

Een tweede gebied waarop de Staten het universitaire bestuur bij het Statencol-lege betrok, was de benoeming van het personeel. Een nieuwe regent, het hoofd van het college, werd gekozen door het gewestelijke bestuur uit een voordracht van twee of meer personen door Curatoren en Burgemeesters. De aanstelling van al het personeel lager dan de regent werd zelfs geheel overgelaten aan Curatoren en Bur-gemeesters. In algemene zin namen de Staten zelden belangrijke besluiten over het college zonder eerst het advies van het universitaire bestuurscollege gehoord te hebben.

De andere verbindingslijn tussen Statencollege en universiteit liep via de hoogle-raren. Kandidaten voor een plaats als bursaal in het college werden geëxamineerd door een commissie waarin naast de regent ook hoogleraren zitting hadden. Pas wanneer men voor dat examen was geslaagd kon bij de Staten om de beurs worden gesolliciteerd. Ook bij de voortgang en de controle op het gedrag van de bursalen bleven de universitaire docenten sterk betrokken. Bursalen volgden verschillende publieke colleges aan de universiteit, op welke wijze de docenten al met hen in con-tact kwamen. Daarbij schreven de opeenvolgende ordonnanties op het Statencolle-ge voor dat een van de professoren uit de theologische of de artesfaculteit zich we-kelijks in het college moest begeven om de ‘manieren ende ’t leven’ van de bursalen in ogenschouw te nemen.14Ook waren de hoogleraren verplicht in het Statencolle-ge aanwezig te zijn wanneer hun vak werd Statencolle-gerepeteerd, en kwamen eens per maand alle professoren in de theologie en de artes naar de Cellebroedersgracht om te re-peteren wat de bursalen die maand van hun colleges hadden opgestoken.

De derde, maar niet onbelangrijkste band was een financiële. Aanvankelijk wa-ren de inkomsten en uitgaven van het college onderdeel van de stedelijke financiën geweest en werden de bedragen verantwoord in de jaarlijkse rekening van de the-saurier-ordinaris van de stad. In 1605 wilde de stad van die regeling af, vermoede-lijk omdat de uitgaven van het college de inkomsten begonnen te overstijgen, en kwam het financieel beheer van het college onder de vleugels van de academie.15 Vanaf dat moment nam de rentmeester van de universiteit de inkomsten en uitga-ven op in zijn rekening. Wat dit voor de universitaire financiën betekende zullen we later zien.

13 Later werden dit vaste dagen, zie blz. 40.

14 Bronnen 1, 221*-222*. De examinatie door hoogleraren, aangewezen door de senaat, en hun wekelijks bezoek zijn ook terug te vinden in de ordonnantie van 1595, Ibidem, 217*-229*; 7-9-1592, 344*-359*; 24-5-1595, dl. 2, 268*-284*; 1-10-1631.

Beurzen en bursalen

De beurzen

Bij opening van het college stelden de Staten 31 ordinaris beurzen in, in een vaste verdeling. De Ridderschap mocht zes bursalen zenden, de grote steden – Dor-drecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda en Rotterdam – ieder twee en de elf kleine steden – Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven, Brielle, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Monnikendam, Medemblik en Purmerend – elk één. Het aantal plaatsen werd spoedig uitgebreid. Johan van Duvenvoirde, heer van Warmond, stichtte twee beurzen in 1592,16de stad Heusden mocht een bursaal zenden vanaf 159317, hetzelfde gold voor de sociëteit van ’s-Gravenhage vanaf 1595 en voor Oudewater en Geertruidenberg vanaf 1600.18Woerden en Naarden kregen een beursplaats, Gorinchem zelfs een tweede en ook de gewesten Utrecht en Over-ijssel zonden, in ieder geval na 1619, bursalen.19Dat nu ook bursalen van buiten Holland mochten komen, hoewel het college een provinciale stichting van Holland was, had te maken met de zuiveringen die ook in het Statencollege open plekken veroorzaakte.

Privé-personen en steden voegden aan deze ordinaris beurzen nog extraordina-ris beurzen toe. Zo riep de stad Leiden al meteen in 1592 de beurzen ‘Abraham’, ‘Isaac’ en ‘Jacob’ in het leven en voegde daar in 1597 nog de beurs ‘Ruben’ aan toe.20 De universiteit, de stad en het kapittel van Hoogland betaalden elk éénderde deel.21 Andere extraordinaris beurzen waren die van de stad Haarlem,22 de heer van Rhoon23en twee van de Leidse regent Jacob van Brouckhoven (1631).24Amsterdam stichtte in 1599 vijf extraordinaris beurzen en Dordrecht twee in 1605.25Met de be-zetting van deze zeven beurzen was het evenwel slecht gesteld.26

Naast het verkrijgen van een ordinaris of een extraordinaris beurs was er nog een derde manier om in het college te komen. Lege plaatsen in het college mochten door de regent opgevuld worden met personen die in afwachting waren van een

officië-16 Witkam, dagelijkse zaken 6, 20; 13-11-1592. In officië-1670 blijft er nog één van deze beurzen over, AC 26, f. 210v en 220; 2-6-1670 en 8-9-1670.

17 In zijn rapport over het Statencollege uit 1739 vermeldt secretaris van Curatoren en Burgemeesters David van Royen het jaar 1594, Bronnen 5, 67*; 19-1-1739, maar zie Witkam, dagelijkse zaken 6, 187. 18 Bronnen 5, 67* en 68*.

19 De stichtingsdata zijn niet bekend; de eerste bursaal van Woerden kwam binnen in 1599, maar stich-ting van de beurs had vermoedelijk al vóór 1596 plaatsgevonden, ibidem 68*. De eerste bursaal van Naarden kwam in 1612 in het college. A.J. Lamping, Het Staten-college te Leiden (manuscript, aan-wezig in de collectie van het Academisch Historisch Museum Leiden) bijlagen 13, nr. 216. Bursalen van Utrecht en Overijssel: Bronnen 2, 87; 8-8-1619 en 92*; 10-8-1619.

20 Lamping, Staten-college, 66.

21 Zoals blijkt uit de rentmeestersrekening van 1680, AC 367. 22 Lamping, Staten-college, 66.

23 Ibidem, de voetnoten bij blz. 10.

24 AC 681, f. 31. Dirk-Jaap Noordam, Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van Leiden,

1574-1700 (Hilversum 1994) 93.

25 AC 704 en AC 20, f. 135v.

le beurs, mits zijzelf, hun ouders of een stad de kosten van hun onderhoud betaal-den en, zo valt aan te nemen, zij met succes het toelatingsexamen aflegbetaal-den.27

Aan het eind van de zeventiende eeuw kwam er een vierde categorie beurzen bij, verstrekt aan Oost-Europeanen. Gereformeerden hadden daar niet de mogelijkheid om een universitaire opleiding te volgen en richtten zich bijgevolg op het westen, in het bijzonder op de Republiek. Voor de adellijke studenten was het daarbij niet zo’n probleem om in het levensonderhoud te voorzien, voor armlastiger studenten lag dat anders. De verstrekking van beurzen door de Staten bood die groep een uitge-lezen kans een goede theologische opleiding te krijgen. De eersten in de rij waren twee Litouwers die in 1681 op verzoek van de superintendent van de daar onder-drukte gereformeerde kerk toegelaten werden tot het Statencollege, met het doel hen tot predikant op te leiden. Op 14 mei 1700 reageerden de Staten van Holland positief op het verzoek van de keurvorst van Brandenburg en de ouderlingen van de Verenigde Evangelische Kerken in Groot Polen en Pruisen twee studenten te zen-den om in het Statencollege te worzen-den opgeleid. In 1715 volgzen-den twee beuzen voor Zevenbergse en in 1734 twee beurzen voor Hongaarse studenten.28De verstrekking van beurzen aan deze groep studenten was overigens eveneens een element in de concurrentiestrijd tussen de universiteiten. De Hollandse beurzen voor de Zeven-bergers lokten een reactie uit van de Franeker academie, die binnen de Republiek al vanaf het begin van de zeventiende eeuw het meest populaire verblijfsoord voor stu-denten uit Zevenbergen en Hongarije was. Van de Friese Staten wisten de hoogle-raren vier beurzen voor Hongaarse studenten los te krijgen. Dat aantal werd in de loop van de achttiende eeuw nog uitgebreid, omdat ook in Utrecht (1720, 1721 en 1761) en Groningen (1737) soortgelijke beurzen werden ingesteld.29

Intussen was het aantal ordinaris beurzen in het Statencollege in 1662 met de helft verminderd. De directe aanleiding was de moeilijkheid die de schaftmeester ondervond om rond te komen met de per bursaal verstrekte vergoeding voor mondkosten. De Staten konden verhoging van de vergoeding alleen bewerkstelli-gen door een verlaging van het aantal ordinaris bursalen. Resultaat was dat de Rid-derschap nog drie beurzen overhield en de grote steden elk een, net als de heer van Warmond. De kleine steden mochten voortaan bij toerbeurt een bursaal leveren, zodat in totaal 20 ordinaris beurzen overbleven.30Op de achtergrond speelde ook

27 Bronnen 1, 228*en 358* en 2, 284*.

28 Ibidem 5, 71*-75*. Zie ook AC 681, f. 14, 17 en 19. Al in 1621 verbleven twee studenten uit de Palts in het college, omdat het Heidelbergse Collegio Sapientiae, waar zij tot dan toe waren opgeleid, als ge-volg van de dertigjarige oorlog gesloten was. Toen zij vertrokken, kwamen er geen nieuwe bursalen in hun plaats. Voor de Hongaars-lezenden: Ödön Miklós, ‘Magyar diákok a leideni Staaten College-ben [Hongaarse studenten in het Statencollege in Leiden]’, Theológiai Szemle 4 (1928) 290-319.

29 G.H. van de Graaf, ‘Ontmoetingen met Zevenburgse en Hongaarse studenten te Franeker. Impressies uit hun dagboeken en brieven’, in: Jensma, Franeker, 90-101, aldaar 93-95. G.W. Kernkamp, ‘Buiten-landsche studenten aan de Utrechtsche academie in vroegere eeuwen’, Historia. Maandschrift voor

ge-schiedenis 2 (1936) 128-132, aldaar 131-132. Franck Smit, ‘Buitenlandse studenten te Groningen

1614-1815’, in: A.H. Huussen jr., Onderwijs en onderzoek: studie en wetenschap aan de academie van

Groningen in de 17een 18eeeuw (Hilversum 2003) 261-282. 30 Bronnen 5, 70*.

mee dat er inmiddels veel minder nieuwe predikanten nodig waren dan bij aanvang van het college het geval was geweest. Tien jaar later werd om deze reden ook in Friesland het aantal alumniaten gehalveerd.31

De kosten van bursalen32

Bursalen mochten maximaal zes jaar in het college verblijven en zorgden bij aan-komst zelf voor een bijbel, een psalmboek, een bed, wol, linnengoed en servetten. Eenmaal binnen konden zij, tot 1595, kiezen uit schafting aan twee tafels. Bij de eer-ste, meest rijkelijk voorziene tafel, kon aangeschoven worden voor het gehele beursbedrag, in 1592 vastgesteld op 120 gulden per jaar, bij de tweede voor 100 gul-den. De twintig gulden die de bursalen van de tweede tafel overhielden mochten ge-bruikt worden om boeken en andere benodigdheden aan te schaffen. In 1595 werd het onderscheid tussen de tafels opgeheven, althans wat het eten betreft. Iedere bur-saal at vanaf dat moment voor 100 gulden per jaar en hield dus 20 gulden zakgeld over. Het zakgeld werd aan de bursalen verstrekt door de subregent, die daarvan administratie bijhield en optekende wat bursalen uitgaven aan boeken, kleren, schoenen, reiskosten en andere zaken, waaruit blijkt dat de besteding niet vrij was.33 Het onderscheid tussen de eerste en de tweede tafel was nu gerelateerd aan de mate waarin de bursalen met hun studie gevorderd waren.

Het gedeelte van de beurs dat voor het eten bestemd was, in de rekening mond-kosten genoemd, betaalde de universitaire rentmeester in vier termijnen recht-streeks aan de schaftmeester. Wel moest de regent er zijn goedkeuring aan hechten, om er zeker van te zijn dat de universiteit niet voor meer bursalen betaalde dan er daadwerkelijk in het college aanwezig waren.34De schaftmeester diende elke drie maanden een rekening op te maken van zijn huishouding, die door enkele gecom-mitteerden uit Curatoren en Burgemeesters werd gecontroleerd.35De vergoeding voor de mondkosten moest onder invloed van prijsstijgingen verschillende malen worden verhoogd: bij het aantreden van schaftmeester Christiaen Sir Jacob in 1613 van 100 naar 120 gulden per bursaal per jaar, in 1662 – toen het aantal ordinaris beurzen gehalveerd werd – naar 150 gulden en in 1780 naar 170 gulden.36Behalve de mondkosten en zakgelden waren er nog andere vaste kosten voor de bursalen.

31 J.J. Kalma, ‘’s Lands voedsterlingen en de Friese kerk. Het alumniaat in Friesland, studiebeurzen voor predikanten in spe’, in: Jensma, Franeker, 147-160, aldaar 153.

32 Tenzij anders vermeld komen de gegevens uit de ordonnanties op het Statencollege uit 1592 en 1595,

Bronnen 1, 217*-229 en 344*-359*.

33 AC 680 deel II, f. 319; 30-5-1603 en AC 138. 34 Witkam, dagelijkse zaken 7, 166.

35 Ibidem, 25 en 26.

36 AC 42, 8-5-1613 en idem 4-3-1614. Zie ook Bronnen 2, 75* (Statuten College 1631), Bronnen 3, 173*, AC 34, f. 322v, waarbij de schaftmeesteres 170 gulden mondkosten per bursaal per jaar krijgt toege-zegd gedurende twee jaar. AC 35, f. 15v continuatie voor 1 jr. in 1781, idem f. 21 continuatie voor 5 jr. in 1782, idem f. 67 continuatie afgewezen in 1787, idem f. 92v, verzoek opnieuw afgewezen, maar idem f. 107 nieuw verzoek toegestaan, waarna betaling met terugwerkende kracht vanaf 1787 in 1792.