• No results found

6.000 gulden, waarvan Zuid-Holland de helft voor zijn rekening moest nemen en Zeeland en Noord-Holland ieder 1.500 gulden.

Het oppertoezicht over de geestelijke en kerkelijke goederen was na de Refor-matie door de Staten van Holland overgenomen van de Rooms-katholieke geeste-lijke overheid, of ‘geannoteerd’, zoals de eigentijdse term luidde.2Ook de goederen van geestelijke en wereldlijke vluchtelingen werden geannoteerd, maar zouden aan hun eigenaars worden teruggegeven wanneer zij zich binnen twee weken na afkon-diging van het besluit meldden. Een gedeelte van de inkomsten uit de geannoteer-de goegeannoteer-deren wendgeannoteer-de men aan voor geannoteer-de oorlogvoering, maar geannoteer-de opzet was ze in be-ginsel bestemd te houden ad pios usus, voor religieus gebruik, alleen nu voor een andere denominatie. Wel werd uit de inkomsten van kloostergoederen vóór alles alimentatie betaald aan voormalig kloosterlingen.3

De Staten stelden in 1572 voor het beheer over de geannoteerde goederen ont-vangers aan4: voor Leiden en omgeving werd dat Andries Schot. Hij diende zorg te dragen voor de inning van de inkomsten en de betaling van alimentaties aan voor-malig conventualen en de zakelijke lasten die op de goederen rustten. Wat over-schoot kwam ten goede aan het gemene land, in casu de oorlogvoering. De alimen-taties bleken echter van een dusdanige omvang, dat het in de eerste rekening van 1572-1573 geboekte overschot al in het volgende jaar veranderde in een tekort, dat het jaar erna nog toenam. Bovendien was van de geboekte inkomstenposten, als ge-volg van de oorlogssituatie, slechts een klein deel daadwerkelijk te innen. Het wer-kelijke tekort was daardoor nog groter dan uit de rekening bleek. Toch was het dit geheel van goederen dat moest gaan dienen tot onderhoud van de universiteit. Op 2 juni 1575, toen de academie op papier al bijna vier maanden bestond, bestemden de Staten 5.000 gulden uit de inkomsten van de goederen waarover Schot de admini-stratie voerde – 1.000 gulden minder dan in het voorstel van Oranje een half jaar eerder – voor de universiteit. In concreto waren dit goederen van vluchtelingen die nog niet ten bate van de gemene zaak waren verkocht, de inkomsten van alle kloos-ters en vrouwenconventen binnen de stad Leiden5en de inkomsten van vier conven-ten buiconven-ten de stad, te weconven-ten Mariënpoel, Rodenburg, de Regulieren te Leiderdorp en de Bernardieten en Elfduizend Maagden te Warmond. Zeeland en Noord-Hol-land konden op vrijwillige basis meebetalen. Alles wat de twee gewesten bijdroegen zou dan van de 5.000 gulden afgetrokken worden die uit het bestemde complex van goederen moest komen. Hiermee was kennelijk de verplichte bijdrage waarover

betrekking daarmede verricht werd’; geestelijke goederen ‘die, welke in verwijderd verband met den ee-redienst stonden, als kloosterfundatiën en dergelijke.’ J.F. van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den

rechtstoestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de reformatie (Amsterdam 1910) 77.

2 Van Beeck Calkoen, kerkelijke goederen, 35-47 en 213. De auteur wijst er met klem op dat annotatie niet gelijk te stellen is aan confiscatie.

3 Witkam, financiën 1, 18-19. Vanaf 1574 werd overgegaan tot definitieve confiscatie en verkoop van on-roerende goederen van personen die aan dit ultimatum geen gehoor hadden gegeven.

4 Van Beeck Calkoen, kerkelijke goederen, 42.

5 Abcoude, St. Michiels, St. Catharina, Witte Nonnen, St. Barbara, Nazareth, Roma, Agnieten en Scha-gen.

Oranje in zijn voorstel van 2 januari 1575 sprak van de baan. Andries Schot werd vervangen door Claes Dircxsz. van Montfoort, die daarmee de eerste rentmeester van de universiteit werd.

In theorie was met de toewijzing van inkomstenbronnen en de aanstelling van een rentmeester een stevige basis gelegd voor het onderhoud van de universiteit, maar in praktijk bleek de regeling voorlopig een farce. Het eerste halfjaar van zijn rentmeesterschap was Van Montfoort voornamelijk in touw om onwillige particu-liere rentmeesters de kohieren van de conventen afhandig te maken. Pas aan het ein-de van 1575 leek die operatie geslaagd. Maar ein-de moeilijkheein-den waarmee Schot te kampen had gehad bleven voorlopig ook gelden voor Van Montfoort: hoge beta-lingen aan alimentaties en weinig daadwerkelijk te innen gelden als gevolg van de oorlog. Omdat de alimentaties als eerste uit de inkomsten betaald dienden te wor-den, bleef er voor de universiteit zo goed als niets over.

Door de ongunstige financiële situatie werden de eerste jaren van de universiteit op financieel gebied gekenmerkt door een voortdurende betalingsachterstand aan professoren en ander personeel en kunstgrepen van de Staten van Holland om dit te verhelpen. Die maatregelen bestonden ondermeer uit het toevoegen en weer ont-trekken van inkomstenbronnen aan de administratie van Van Montfoort, waardoor een scherp zicht op de financiële basis van de universiteit in die jaren niet mogelijk is. Het begon al met het Statenbesluit van 30 juni 1575 waarbij, op voorstel van Van Montfoort zelf, ook de goederen van het convent Galilea in Noordwijk aan zijn ad-ministratie werden toevoegd.6Op 3 november van dat jaar kreeg Van Montfoort ook alle andere geannoteerde goederen in en buiten Leiden onder zijn administra-tie.7Om welk gebied het exact ging wordt niet duidelijk, wel dat er ook bezittingen van wereldlijke vluchtelingen onder vielen.8Als uitvloeisel van de Pacificatie van Gent kregen die hun goederen in 1577 echter weer terug, een maatregel die de be-talingsproblemen van Van Montfoort vergrootte. De Staten besloten daarop tevens de inkomsten uit alle geannoteerde goederen van abdijen, conventen, kerken en ka-pittels in Rijnland aan de universiteit toe te wijzen, met aftrek van verschillende traktementen aan predikanten en alimentaties aan conventualen die uit dat complex van goederen betaald werden.9Steeds weer bleken de maatregelen niet toereikend, wegens de hoge uitgaven aan alimentaties en de haperende ontvangsten.

De weg naar een meer structurele oplossing werd in 1578 ingeslagen, toen voor het eerst de inkomsten uit de goederen van de abdij van Egmond voor de universi-teit werden aangewend. Aanvankelijk had ook dit weinig succes, omdat de twee ontvangers van de goederen van de abdij, Gerrit Boot in het Noorderkwartier en Nicolaas van der Wiele in het Zuiderkwartier, dezelfde problemen kenden als Van Montfoort en zijn voorganger Schot. Aan de opdracht van de Staten van 9

septem-6 RSH 30-6-1575.

7 RSH 3-11-1575.

8 Witkam, financiën 2, 83-86. 9 Bronnen 1, 53*.

ber 1578 2.500 gulden aan Van Montfoort te betalen, konden zij eenvoudigweg niet voldoen. Op de laatste dag van dat jaar besloten de Staten, omdat ook een eerder besluit een deel van de opbrengst van de 100e penning van Rijnland voor de uni-versiteit te bestemmen in praktische zin weinig betekend had,10alle inkomsten van de abdij van Egmond, die in 1578 na aftrek van alimentaties aan voormalig kloos-terlingen overschoten, aan de universiteit toe te wijzen. Op verzoek van Curatoren en Burgemeesters volgde drie maanden later de toezegging dat voortaan ieder jaar Van Montfoorts tekort aangezuiverd zou worden uit de inkomsten van Egmond. Maar nog waren de problemen niet ten einde. De rentmeesters van Egmond kon-den niet betalen en zagen zich gedwongen beide 2.000 gulkon-den van de Staten te le-nen. Zelfs dat lukte Boot niet, omdat zijn kwartier te zwaar met schulden was be-last.11 In september 1580 steeg de nood zo hoog, dat burgemeesters van Leiden 2.600 gulden voor de universiteit uit de kas van de ontvanger der gemene middelen lieten halen en de Staten meldden dat zij dit elk kwartaal zouden doen zolang geen goede inkomstenbronnen waren gevonden.12Op 7 juli 1581 werd een door de Leid-se magistraat opgesteld concept goedgekeurd door de Staten, dat eindelijk voor een goede financiële basis zou zorgen.

Het besluit hield in dat de universiteit, op basis van een begroting opgesteld door Jan van Hout, jaarlijks een bedrag van 8.000 gulden kreeg toegewezen. In beginsel moest dat bedrag komen uit de goederen van de vier buitenconventen, maar omdat de inkomsten daaruit in werkelijkheid nog niet eens 3.000 gulden bedroegen, werd bepaald dat het tekort voorlopig aangezuiverd moest worden uit de inkomsten van de abdij van Egmond in het Zuiderkwartier, totdat de alimentatiebetalingen zover zouden zijn afgenomen dat het overschot uit de goederen van de buitenconventen 8.000 gulden bedroeg, of tot de Staten zelf het overschot konden aanvullen tot dat bedrag.13De rentmeester van de abdijgoederen in het Noorderkwartier zou voor-taan de betaling van de alimentaties van de Egmondse conventualen voor zijn reke-ning nemen. Omslagen en niet-reële lasten die ten laste kwamen van de eigenaar van de goederen behoefden niet betaald te worden.14Van Montfoort werd gecontinu-eerd als rentmeester van de universiteit, Van der Wiele van de abdij van Egmond in het Zuiderkwartier. De laatste moest zijn overschotten afdragen aan Van Mont-foort.15

Uit het besluit van de Staten blijkt dat verschillende inkomstenbronnen die tus-sen 1575 en 1581 aan de universiteit waren toegewezen weer aan de administratie werden onttrokken. Wat overbleef waren de inkomsten uit de goederen van de

bui-10 Wel kregen Curatoren en Burgemeesters toestemming 3.000 gulden te lenen, totdat dit bedrag uit de 100e penning ontvangen was. Witkam, financiën 2, 96.

11 Ibidem, 102. 12 Ibidem, 107.

13 In praktijk zouden de goederen van de Abdij van Egmond in het Zuiderkwartier de gehele bestudeer-de periobestudeer-de onbestudeer-der bestudeer-de rentmeester van bestudeer-de universiteit blijven vallen.

14 Bronnen 1, 90*. 15 Witkam, financiën 2, 115.

tenconventen en van de abdij van Egmond in het Zuiderkwartier. Onder de ont-trokken inkomsten bevonden zich ook de goederen van de negen binnenconven-ten.16 De beweegreden voor de Staten was dat die inkomsten naar verwachting voorlopig geheel zouden opgaan aan alimentaties. Voor de administratie van deze goederen besloten zij een afzonderlijke rentmeester aan te stellen. Opmerkelijk is echter dat uit Van Montfoorts rekening van 1598 – de voorgaande zijn verloren ge-gaan – blijkt, dat de inkomsten uit de goederen van de binnenconventen op dat tijd-stip wél weer onder zijn administratie vallen en voor de universiteit aangewend worden, terwijl een besluit van de Staten in die richting niet bekend is.17Ook blijkt niets van de aanstelling van een afzonderlijke rentmeester, zodat aangenomen moet worden dat Van Montfoort in deze functie is gecontinueerd. Hij bleef na 1581 niet alleen de alimentaties van de voormalige bewoners van de buiten-, maar ook die van de binnenconventen betalen.18Het zou vreemd zijn wanneer hij in deze perio-de ook niet perio-de administratie van perio-de inkomsten van perio-de binnenconventen heeft ge-had. Feit is dat de inkomsten uit de goederen van de binnenconventen niet voor-komen in begrotingen voor de universiteit tussen 1581 en 1597, zodat er vanuit moet worden gegaan dat ze inderdaad niet aangewend werden voor de universi-teit.19

Boekhouding in de vroegmoderne tijd

Voor het beheer van inkomsten en uitgaven stelden instellingen als gasthuizen en weeshuizen, en stedelijke, provinciale en landelijke overheden beheerders aan, die bij de overheid doorgaans met de benaming ontvanger of thesaurier getooid wer-den en in andere gevallen met rentmeester. Deze functionarissen stelwer-den hun jaar-lijkse rekeningen op volgens de zogenaamde enkelvoudige boekhoudmethode: eerst werden de inkomsten opgesomd, onderverdeeld in rubrieken, vervolgens de uitgaven. Aan het einde van de rekening trok men de uitgaven van de inkomsten af, waardoor een tekort of overschot zichtbaar werd. De reden dat men de enkelvou-dige boekhoudmethode gebruikte en niet het dubbel of Italiaans boekhouden, dat in commerciële kring al vanaf de 16e eeuw werd gebruikt, was een verschil in be-hoefte. Ondernemers wilden – en willen nog steeds – op elk gewenst moment in-zicht hebben in het zuiver vermogen van de onderneming. In hun boekhouding wordt dan ook tot uiting gebracht welke offers, zowel geld als goederen, tegenover de opbrengsten staan, en vindt registratie plaats van elke verandering in goederen, vorderingen en schulden. Overheden, kloosters, liefdadigheidsinstellingen en ook universiteiten waren niet geïnteresseerd in de waarde van gebouwen en hun totale

16 Zie noot 5.

17 De rekening bevat een verkorte staat over 1597, waarin ook de inkomsten uit de binnenconventen zijn opgenomen, AC 264.

18 Dit blijkt uit GAL, archieven van de kloosters, inv. nr. 1670.

vermogen. De rol van inkomsten en uitgaven is en was bij ondernemingen en in-stellingen radicaal verschillend: in het eerste geval is het doen van uitgaven een mid-del om op een zeker moment meer inkomsten te vergaren, in het andere geval zijn de uitgaven het doel op zich. Voor instellingen zijn de inkomsten het middel om datgene te bekostigen waaraan zij hun bestaan ontlenen.

Het gebruik van de enkelvoudige boekhoudmethode brengt complicaties met zich mee, wanneer men de rekeningen wil gebruiken voor een analyse van de fi-nanciële gesteldheid van instellingen en overheden.20Eén daarvan is de positie van de persoon van de beheerder van de financiën. Een overschot op de rekening was, in theorie althans, aanwezig in de kas van de rentmeester. Een tekort kon beteke-nen dat er betalingsachterstanden waren, maar ook dat bedragen door de rent-meester persoonlijk waren voorgeschoten bij gebrek aan kasgeld. Die bedragen werden in een enkel geval aan het einde van het boekjaar terugbetaald aan de rent-meester, maar meestal overgeboekt naar het volgende rekenjaar. De instelling bleef dan geld schuldig aan de rentmeester. Aan de andere kant kon een rentmeester, wanneer er een bepaalde tijd lag tussen inning en betaling van bedragen, de be-schikking hebben over grote hoeveelheden geld, die hij tijdelijk ten eigen voorde-le kon bevoorde-leggen. Deze geaccepteerde manier van geld verdienen was waarschijnlijk een van de grootste aantrekkingskrachten van het rentmeesterschap.21Maar de al-dus ontstane verwevenheid van privé-financiën met de financiën van instellingen en overheden deed Aerts opmerken dat een rekening in deze periode eerder opge-vat moet worden als een ‘getuigenis [...] van het beheer van een ambtenaar aan wie bepaalde fondsen toevertrouwd waren’,22dan als boekhouding van een instelling. ‘De balans of het saldo’, zo zegt van Buyten, ‘geeft dan ook slechts een beeld van de financiële eindsituatie van de rentmeester ten opzichte van zijn opdrachtge-vers.’23In concreto betekent dit dat een rentmeestersrekening niet noodzakelijk alle inkomsten en uitgaven van een instelling weergeeft, omdat voor sommige za-ken aparte kassen, onder beheer van aparte personen bestonden.24Bij overheden was er vaak een hiërarchische verhouding tussen ontvangerijen, waarbij in de re-kening van de hoogste ontvanger de overschotten en tekorten van de lagere

ont-20 Erik Aerts, ‘De inhoud der rekeningen van de Brabantse algemeen-ontvangerij (1430-1440). Moeilijkhe-den en mogelijkheMoeilijkhe-den voor het historisch onderzoek’, Bijdragen tot de geschieMoeilijkhe-denis 59 (1976) 165-199. L. van Buyten, ‘Theorie en praktijk voor de financiële instellingen van het Ancien Régime: de verborgen facetten van het rentmeesterschap’ in: Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijdens de

middel-eeuwen en de nieuwe tijd. Liber amicorum Jan Buntinx (Leuven 1981) 549-566. Eddy van

Cauwenberg-he, Het vorstelijk domein en de overheidsfinanciën in de Nederlanden (15de en 16de eeuw). Een

kwanti-tatieve analyse van Vlaamse en Brabantse domeinrekeningen (oorspr. doctoraatsthesis Leuven 1975;

Brussel 1982) 36-51. Meer in het algemeen over enkelvoudige boekhouding: Jean Fourastié, La

compta-bilité (Parijs 1968). C. Steneker, De oude en nieuwe kameralistische boekhouding (Leiden 1926) 7-8.

21 Van Buyten, ‘Theorie’. 22 Aerts, ‘rekeningen’, 173. 23 ‘Van Buyten, ‘Theorie’, 549-550.

24 Aerts, ‘rekeningen’, 169-171. Een Noord-Nederlands voorbeeld: F.P. Wagenaar, “Dat de regeringe niet

en bestaet by het corpus van de magistraet van den Hage alleen”. De sociëteit van ‘s-Gravenhage (1587-1802). Een onderzoek naar bureaucratisering (proefschrift Leiden 1997) 84.

vangerijen samen kwamen. Daarbij komt nog dat een boekjaar korter of langer kon zijn dan een kalenderjaar, wanneer een rentmeester overleed of om andere redenen zijn ambt neerlegde.

Een tweede belangrijk bezwaar van de enkelvoudige boekhoudmethode is het gebruik van te-betalen en te-ontvangen waarden. Een groot deel van de inkomsten en uitgaven van overheden en instellingen was, anders dan die van commerciële on-dernemingen, van te voren al bekend. Ze werden, of betaling of ontvangst nu plaats had of niet, in de rekening opgenomen, mogelijk omdat de rekening zo ook als be-groting kon dienen.25Betalingsuitstel of kwijtschelding maakten op voorhand in-geschreven bedragen echter tot fictieve posten. Als duidelijk werd dat betaling of ontvangst niet meer plaats zou gaan vinden, vond een correctie in dezelfde of een latere rekening plaats. De correctie kon bestaan uit het eenvoudig doorstrepen van de post in kwestie, maar ook uit een tegenboeking. Uitstel van betaling werd na de middeleeuwen steeds gebruikelijker. Voor zeventiende-eeuws Holland gold dat een schuldeiser pas ‘na drie jaar het morele recht verwierf, ongeduldig te mogen wor-den.’26Het gevolg voor financiële administraties was dat aparte registers van ach-terstallen moesten worden aangelegd om te kunnen achterhalen van wie nog geld ontvangen moest worden en aan wie nog betaald. Voor de latere onderzoeker bete-kent deze manier van werken dat rentmeestersrekeningen nauwelijks gebruikt kun-nen worden om de werkelijke financiële situatie van een instelling op een bepaald moment te bepalen, laat staan de kastoestand. De zaak kan nog gecompliceerder worden wanneer rentmeesters betalingen of ontvangsten in een rekening opnamen die buiten het boekjaar vielen.

De boekhouding van de universiteit

De rentmeester

De universitaire rentmeester ontving zijn aanstelling van de Staten van Holland en kreeg daarbij een commissiebrief. Daarin werden de goederen genoemd waarover hij de administratie had, en zijn rechten, die ook op te vatten zijn als een bondige taakomschrijving: hij kreeg ‘volkoomen magt ende authoriteit, de penningen uit de voorschreeve goederen ende inkoomen procedeerende, te innen ende te ontfangen, ende daar van te geeven sijne recepissen ende acquiten [bewijzen van ontvangst res-pectievelijk uitgaaf], omme deselve pagters ende schuldenaars betaalinge te

strek-25 Aerts, ‘rekeningen’, 180.

26 E.H.M. Dormans, ‘De economie en de openbare financiën van de Republiek’ in: J.Th. de Smidt e.a ed.,

Van tresorier tot thesaurier-generaal. Zes eeuwen financieel beleid in handen van een hoge Nederlandse ambtenaar (Hilversum 1996) 89-110, aldaar 100. Die termijn wordt bevestigd door een resoluties van

Curatoren en Burgemeesters, die op 8 mei 1656 gewag maken van het recht van de universiteit twee ui-terdijken in Leiderdorp in bezit te nemen, omdat de daarop rustende erfpacht gedurende drie jaar niet betaald is. AC 25, f. 79v.

ken als het behoort’.27Bij aanvang van het ambt moest een niet geringe borgsom van 3.000 gulden worden voldaan.

De beloning was in vergelijking met andere rentmeesterschappen zeker niet bui-tensporig.28De ordinaris wedde bedroeg aanvankelijk 600 gulden, werd enkele ma-len verhoogd en bereikte in 1668 een maximum van 1.275 gulden. In 1699 volgde, als onderdeel van omvangrijke bezuinigingsmaatregelen,29een verlaging naar 900 gulden. Daarnaast waren er verschillende vaste extra’s: het tabbaard- en konijngeld van ruim 41 gulden, een vergoeding voor reis- en teerkosten van in totaal bijna 60 gulden voor het ontvangen van de erfhuren in Delfland, het innen van de gelden uit de goederen van de abdij van Egmond en de aanwezigheid bij het afhoren en slui-ten van de rekening in Den Haag. Variabel waren de vacatiegelden, vergoedingen voor reis- en teerkosten die daarboven nog werden gemaakt en het schrijfloon. Die laatste betaling was gekoppeld aan het aantal bladen dat de rekening telde – zes stui-vers per blad – tot 1667, toen het tot Curatoren en Burgemeesters doordrong dat de