• No results found

verfoeilijk vroege of juist late uren, of zelfs op woensdag, een dag waarop normaal gesproken geen publieke colleges werden gegeven. Het standsverschil uitte zich bo-vendien in betaling. Het mag derhalve niet verwonderen dat het streven naar het or-dinariaat voor menig extraordinarius een levensvervulling leek. Sommigen ervaar-den de achtergestelde positie zelfs als ronduit beledigend. Dominicus Baudius beschouwde het feit dat hij in 1605 nog geen gewoon hoogleraar was – twee jaar na zijn aanstelling tot extraordinarius in de welsprekendheid – als een schande voor de academie en achtte bovendien zijn goede naam in het geding.3

Maar ook binnen de groep van de gewoon hoogleraren was de status niet gelijk. Allereerst leefde de middeleeuwse hiërarchie tussen de faculteiten voort, waarbij de hoogste positie was weggelegd voor de theologische faculteit, gevolgd door rech-ten, medicijnen en artes. Binnen de faculteiten werd één der hoogleraren soms door Curatoren en Burgemeesters tot primarius benoemd. Normaal gesproken ging dat op basis van anciënniteit, waarschijnlijk als eerbetoon en dankzegging voor lange en goede diensten. Zo nu en dan werd de titel ook als lokaas gebruikt voor een hoog in aanzien staand geleerde die men voor de universiteit wilde winnen.4De hiërar-chie tussen de hoogleraren kwam voor de buitenwereld tot uiting bij officiële gele-genheden als openbare promoties, de opening van het academisch jaar en oraties. Menigmaal was de rangorde de reden tot twist binnen de senaat, met ingrijpen door Curatoren en Burgemeesters tot gevolg.5

Bezoldigde en onbezoldigde lectoren

Het Leidse docentencorps was op zijn beurt een van de studentenpopulatie duide-lijk afgebakende groep, waarmee een ontwikkeling weerspiegeld werd die al aan de veertiende-eeuwse Italiaanse universiteiten was begonnen en zich gedurende de vroegmoderne tijd over alle Europese universiteiten verspreidde.6In Leiden, zoals elders, bestond wel een tussengroep: vergevorderde studenten of personen die hun studie voltooid achtten en doceerden zonder dat daar een betaling van universi-teitswege tegenover stond. Deze lectoren of praelectoren verzorgden in Leiden pu-blieke of private colleges of presideerden over disputaties. Daar was in theorie toe-stemming voor benodigd, in ieder geval vanaf 1608,7en wel van de rector, van de senaat als geheel of van Curatoren en Burgemeesters. Getuige de vele klachten die de senaat tot het bestuurscollege richtte, werd echter veelvuldig ‘zwart’ gedoceerd, waardoor weinig concreets te zeggen valt over het aantal van dit soort docenten.

Hun geld verdienden de lectoren uit de betalingen die studenten deden voor het volgen van hun colleges. Hoewel zij van deze verdiensten mogelijk goed konden

le-3 P.L.M. Grootens, Dominicus Baudius. Een levensschets uit het Leidse humanistenmilieu 1561-1613 (Nijmegen/Utrecht 1942) 134.

4 Otterspeer, Groepsportret 1, 414. 5 Zie blz. 59.

6 Vandermeersch, ‘Teachers’, 211-212.

ven – dat hing uiteraard van hun populariteit af – moeten hun inspanningen in de eerste plaats opgevat worden als een middel om onder de aandacht te komen van Curatoren en Burgemeesters.8Een aanstelling als hoogleraar was gewild, vanwege het uitzicht op een vaste jaarwedde en, niet minder belangrijk, de statusverhoging binnen de wetenschappelijke wereld die ermee gepaard ging.9Van de kant van het universitaire bestuur gezien vormde de groep van onbezoldigde docenten een re-servoir waaruit regelmatig geput kon worden.

Vanaf de jaren tachtig van de zeventiende eeuw kan men spreken over het lecto-raat als een heuse derde rang onder de Leidse universitaire docenten. De 35-jarige Duitser Carolus Schaaf was in 1681 al ruim een jaar actief als privaatdocent He-breeuws, toen hij inging op het verzoek van Curatoren en Burgemeesters zijn werkzaamheden nog vier jaar voort te zetten tegen een beloning van 300 gulden per jaar.10Daarmee was hij de eerste lector die aangesteld was op een jaarwedde en na hem zouden er meer volgen.11 Omdat hiernaast het onbezoldigde docentschap bleef voortbestaan zal in het vervolg van dit boek een onderscheid gemaakt worden tussen lectoren en onbezoldigde lectoren, waarbij slechts de eerste groep be-schouwd zal worden als personeel van de universiteit.12

Een carrière binnen de universiteit

Nieuwe docenten werden door Curatoren en Burgemeesters in de meeste gevallen direct benoemd in de rang van professor ordinarius. Van de 267 benoemingen die tussen 1575 en 1812 plaatsvonden waren er 171 tot professor ordinarius (64%), 77 tot extraordinarius (29 %) en 19 tot lector (7%).13Van de laatste groep waren er vijf

8 Ahsmann, Collegia, 17.

9 P.T. van Rooden, Constantijn l’Empereur (1591-1648) professor Hebreeuws en theologie te Leiden.

Thelogie, bijbelwetenschap en rabbijnse studiën in de zeventiende eeuw (Leiden 1985) 226-227.

10 Bronnen 3, 354 en 369.

11 Weliswaar ontvingen verschillende lectoren vóór Schaaf betalingen van Curatoren en Burgemeesters, maar het betrof in die gevallen altijd incidentele vereringen achteraf. De bezoldigde lectoren na Schaaf waren Herman Boerhaave (1701), Hendrik Coets (1701), Jacques Bernard (1705), Bernhard Siegfried Albinus (1719), Siegbertus Haverkamp (1720), Adriaan van Royen (1729), Hieronymus David Gaubi-us (1730), Willem la BordGaubi-us (1731), Joannes ConradGaubi-us Rücker (1733), JoachimGaubi-us Schwartz (1737), Fre-dericus Bernhardus Albinus (1745), David Ruhnkenius (1757), Adrianus Cuijpers (1758), Pibo Steen-stra (1759), Johannes Arent Fas (1763), Johannes le Francq van Berkheij (1773), Simon Speijert van der Eijk (1796) en Elias Annes Borger (1807)

12 C.A. Siegenbeek van Heukelom-Lamme, Album scholasticum academiae Lugduno-Batavae

MDLXXV-MCMXL (Leiden 1941) schept in dit opzicht verwarring, omdat daarin onbezoldigde

lecto-ren voorkomen, zonder onderscheid met bezoldigde. Wat betreft de onbezoldigde lectolecto-ren wordt zo ten onrechte de schijn van volledigheid gewekt.

13 De basis van de hier vermelde kwantitatieve gegevens is een database, die alle door de universiteit be-zoldigde docenten en alle officieel voor een docentschap benaderde personen in de periode 1575-1812 bevat. Deze database zal nog uitgebreider aan de orde komen in hoofdstuk 5. Docenten die tegelijker-tijd in twee faculteiten actief waren (bijvoorbeeld Brugmans en Dodonaeus) en docenten die aanslui-tend in twee faculteiten actief waren (bijvoorbeeld Craanen en l’Empereur) worden slechts éénmaal ge-teld, de eerste groep in de faculteit die volgens de formele rangorde het hoogste was, de tweede in de

die tot het einde van hun carrière in Leiden lector bleven, twee voor wie de grens het extraordinariaat was en drie die de complete route via het extraordinariaat naar het ordinariaat aflegden. De meesten, namelijk negen, werden na verloop van tijd zonder tussenstop benoemd tot ordinarius. De lectoren die het tot ordinarius schopten deden er gemiddeld zo’n vier jaar over om die positie te bereiken. Van de 77 extraordinarii stroomden er 54 door naar het ordinariaat, terwijl er 23 tot het einde van hun Leidse loopbaan in de rang bleven waarin zij waren aangenomen.

Bij een onderverdeling in faculteiten valt het verschil op tussen de theologische faculteit en de andere faculteiten. Van de 55 benoemde docenten in de theologische faculteit werden er niet minder dan 50 direct tot ordinarius benoemd (91%), tegen 121 van de 212 (57%) in de andere drie faculteiten gezamenlijk. Binnen die laatste groep week de artesfaculteit af met slechts 59 direct tot ordinarius benoemden van de 117 in totaal (50%). Deze cijfers tonen dat Curatoren en Burgemeesters vooral in de artesfaculteit docenten aannamen die hun sporen nog niet verdiend hadden en pas na ‘proefperiode’ doordrongen tot het ordinariaat. Ook in de faculteiten van de rechten en medicijnen was dit het geval, maar in mindere mate. In de belangrijke, en met het oog op de buitenwereld gevoelig liggende theologische faculteit durfde het college minder risico te nemen. Dat beeld wordt nog versterkt als we kijken naar de gemiddelde leeftijd van Leidse docenten tijdens hun aanstelling. Waar die in de faculteiten van de rechten en de medicijnen op 37 jaar lag en in de artesfaculteit op 38 jaar, daar was de leeftijd van een docent theologie bij zijn aanstelling gemiddeld 43 jaar. Een bijkomende reden dat docenten theologie meestal meteen tot

ordinari-us benoemd werden, waren de verdiensten. Door hen tot gewoon hoogleraar te

be-noemen kon het universiteitsbestuur deze groep docenten, die geen verdiensten uit private colleges hadden,14ook het bijbehorende hogere salaris bieden.

Bezoldiging door de universiteit

De vaste bezoldiging die het onderwijzend personeel van universiteitswege ont-ving, bestond aanvankelijk enkel uit een wedde. Het door Curatoren en Burge-meesters vastgestelde jaarbedrag werd uitbetaald in vier gelijke delen, eerst op de tiende van de maanden januari, april, juli en oktober en met ingang van eind 1594 op de achtste van februari, mei, augustus en november.15Vanaf 1593 ontvingen pro-fessoren – en ook de regent, subregent en schaftmeester van het Statencollege – hun wedden thuis, daarvóór moest het geld nog worden afgehaald bij de rentmeester.16

faculteit waarin zij begonnen. Docenten die na een eerste vertrek wederom werden aangenomen (Ber-tius), zijn wel tweemaal geteld. Onder de 267 docenten bevinden zich ook tien docenten in de Duyt-sche mathematicque, een studierichting die geen volwaardig onderdeel van het academiDuyt-sche curricu-lum was. De docenten in dit vak werden niet toegelaten tot de senaat en dus ook niet hoger reiken dan het extraordinariaat, dat voor vijf van hen was weggelegd.

14 Zie ook hieronder, blz. 125.

15 Witkam, dagelijkse zaken 4, 137; 7-11-1594. 16 Ibidem, 140; 11-7-1593.

Nadat in 1594 besloten was de jaarlijkse gratis maaltijd voor professoren af te schaffen, wist de senaat ter compensatie voor elke ordinarius een tabbaardgeld van 30 gulden per jaar te bedingen.17In 1597 werd, na lang aandringen, besloten de

or-dinarii voortaan naar analogie van de leden van de Hoge Raad jaarlijks een portie

konijnen te verstrekken. Deze betaling in natura lijkt geleidelijk vervangen te zijn door een vast jaarlijks bedrag.18In feite vormde zowel het tabbaard- als konijngeld een permanente verhoging van de jaarwedde.

Een andere structurele verhoging ontwikkelde zich geleidelijk uit de zogenaam-de vereringen, bedragen die Curatoren en Burgemeesters aan individuele hooglera-ren toekenden voor specifieke zaken als het opdragen van een boek aan het college, geboden hulp bij de beroeping van een collega naar Leiden, of algemener als blijk van waardering voor bewezen diensten in de voorgaande jaren. Rond 1610 begon zich een ontwikkeling af te tekenen die leidde naar een meer structurele toekenning van vereringen. De hoogleraren Vulcanius en Coddaeus ontvingen toen al jaarlijks 100 gulden extra en in de jaren erna kregen steeds meer professoren een jaarlijkse verering, die in feite net als het tabbaard- en konijngeld een permanente verhoging van de ordinaris wedden betekende. In 1620 werden deze structurele vereringen voor het eerst in de rentmeestersrekening aangeduid met de term extraordinaris wedden. Gaandeweg ontwikkelde zich de gewoonte in ieder geval ordinarii, maar soms ook de extraordinarii boven hun ordinaris wedde een extraordinaris wedde te verstrekken. Overigens bleven de vereringen voor specifieke zaken naast de extra-ordinaris wedden bestaan.

Behalve de ordinaris en extraordinaris wedde en het tabbaard- en konijngeld wa-ren er voor sommige docenten met extra werkzaamheden, voornamelijk gewoon hoogleraren, nog andere regelmatige betalingen. Aan de prefectuur van de biblio-theek was een jaarwedde van 150, vanaf 1605 200 gulden verbonden, een gelijk be-drag ontving Pauw als prefect van de hortus (1598-1617) en de professoren van het

collegium medico-practicum (1636-1799) en daarna het nosocomium. Petrus

Cuna-eus kreeg 300 gulden voor de leiding over het collegium oratorium (1621-1638), Boxhorn 200 gulden voor eenzelfde collegium (1636-1648), Bernardus Schotanus verdiende boven zijn wedde 300 gulden voor zijn collegium practicum juridicum (1641-1652) en nog eens 300 gulden als raad van de universiteit (1641-1652). Een jaarwedde was er ook voor de jaarlijks wisselende rector (50 gulden), de om het jaar aftredende assessoren (24 gulden) en de secretaris van de senaat (72 gulden).19

17 Bronnen 1, 304*, art. 20; 2-8-1594 en Witkam, dagelijkse zaken 4, 192; 8-2-1595. Hierbij werd vastge-steld dat professoren in tabbaard de publieke colleges dienden te geven, op straffe van 6 stuivers boete. 18 Ibidem, 187, Bronnen 1, 374*; RSH 30-8-1597. Op 21-11-1606 meldt zich een deputatie uit de senaat bij Curatoren en Burgemeesters om te klagen over de stagnatie in de levering van de konijnen in dat en het voorgaande jaar. Wel is geld ontvangen. Curatoren en Burgemeesters besluiten dat wie geen geld krijgt in plaats van de konijnen, het recht heeft de konijnen thuis te laten bezorgen, ibidem, 166. Of er later nog daadwerkelijk konijnen werden geleverd is niet duidelijk, wel is zeker dat er in de rentmees-tersrekening een jaarlijks vast bedrag per hoogleraar voor wordt uitgetrokken.

19 De vergoeding voor de meeste van deze bijbaantjes werd niet per kwartaal, maar eens per jaar uitbe-taald, zoals is op te maken uit de rentmeestersrekeningen.

Variabele betalingen aan docenten waren er ook. De meesten ontvingen bij hun aanstelling een eenmalige vergoeding voor verhuiskosten, in hoogte afhankelijk van de plaats van waaruit men naar Leiden kwam. Hoogleraren kregen een vergoeding voor het presideren over disputaties en examens in de academie, het examineren van aankomende bursalen van het Statencollege en voor de statutair voorgeschreven vi-sitatie van dat college.20Enkele professoren konden aanspraak maken op een ver-goeding voor huishuur, zoals Scaliger, Salmasius en Heinsius. Voor speciale bezig-heden voor de universiteit werd vacatiegeld genoten.

Betalingen van de universiteit vormden geenszins alle inkomsten die een univer-sitair docent uit zijn professie genoot, want voor het private onderwijs, voor exa-mens en voor disputaties werd hij door de studenten betaald. De ontvangsten daar-uit konden de betalingen van de universiteit ver te boven gaan: Boerhaave, een exceptioneel voorbeeld, verdiende met zijn colleges jaarlijks zo’n 30.000 gulden.21 Hiernaast waren docenten, net als de studenten, vrijgesteld van de betaling van ver-schillende stedelijke en provinciale belastingen. Spoedig na de oprichting kwam er een vrijstelling van de bieraccijns op tien vaten bier voor huishoudende en zes va-ten voor niet-huishoudende docenva-ten, en de halve wijnaccijns op tachtig stopen per jaar. Krachtens de statuten al genoten lidmaten van de universiteit vrijstelling van tolbetaling voor het vervoer van ‘boucken, cleederen ende andere meubelen’. In 1595 volgde de vrijdom op buitenlands bier, in 1603 de vrijdom op de zoutbelasting voor huishoudende professoren. Op 25 maart 1662 namen de Staten van Holland het besluit elke geïmmatriculeerde van de Leidse universiteit vrij te stellen van de gemenelandsbelastingen. In 1679 bepaalden de Staten dat het daarbij alleen om de accijns op bier en wijn ging, maar in de jaren tot 1693 kon de universiteit ook de vrijstelling van accijns op zout, zeep, heren- en redemptiegeld, en op koffie, thee en chocola voor elkaar te krijgen. In 1751 kregen de docenten en de bibliothecaris vrij-stelling van alle provinciale belastingen.22

De ontwikkeling van de gemiddelde jaarwedden van de Leidse docenten kende vooral tussen 1575 en 1640 een spectaculair verloop, zoals grafiek 4.1 laat zien. In die periode van 65 jaar was sprake van meer dan een verdrievoudiging. Daartegen-over stond de tweemaal zo lange periode tot 1780, waarin slechts een relatief be-perkte stijging van 52,5 procent plaatsvond. Deze ontwikkeling verliep in grote lij-nen parallel met de algemene loonontwikkeling in de Republiek: ook de lolij-nen van geschoolde en ongeschoolde arbeiders kenden een zeer sterke stijging vanaf het einde van de zestiende tot het midden van de zeventiende eeuw, gevolgd door een verstarring.23Waar echter de lonen in het algemeen in de Republiek ook na 1780

20 Tot 1614 werd de betaling voor toelatingsexamens in het Statencollege in de rekeningen afzonderlijk vermeld, daarna werden ze opgenomen in de verzamelpost ‘rationes Academiae’, zoals blijkt uit Berigt

van den curator Rooseboom van 27 sept.b. 1696 rakende de finantie der universiteyt tot Leyden

(ge-drukt, onder andere aanwezig in UB, AC 263) 100-102.

21 G.A. Lindeboom, ‘Boerhaaves vermogen’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 100 (1956) 919-928, aldaar 924-925.

nog lange tijd star bleven, daar namen de Leidse docentenwedden plotseling weer sterk toe: tot 1812 stegen ze met meer dan 40 procent. Concrete oorzaken van deze snelle stijging zijn uit de resoluties van het bestuur nauwelijks te destilleren, maar we kunnen wel een tweetal voor de hand liggende redenen bedenken. De dalende studentenaantallen hadden een minder grote toeloop naar de private colleges tot ge-volg, en daarmee een aanzienlijke afname van de verdiensten van de docenten. Dit zal in ieder geval gedeeltelijk gecompenseerd zijn door stijging van de jaarwedden. Daarnaast namen voor het bestuur de mogelijkheden af om buitenlandse docenten aan te stellen, enerzijds door de afnemende aantrekkingskracht van de Republiek, anderzijds door toenemende concurrentie van Duitse universiteiten. Over deze ontwikkelingen komen we later nog uitgebreider te spreken.24Op deze plaats is van belang te constateren dat hierdoor binnen de Republiek de concurrentie tussen de universiteiten om goede docenten verhevigde. Wilde men iemand losweken, dan moest de geboden wedde in ieder geval niet lager zijn dan wat de beoogde docent al verdiende, en zo mogelijk natuurlijk hoger. En waar er eerder vooral een een-richtingsverkeer was van Duitse geleerden naar de Republiek, daar werd het nu voor docenten aan Nederlandse universiteiten steeds aantrekkelijker gemaakt om naar Duitsland te vertrekken. Een voorbeeld hiervan vinden we in het beroep van Ruhnkenius naar Göttingen in 1785. De hoogleraar bleef in Leiden, maar kreeg in ruil daarvoor wel een weddeverhoging van 400 gulden.25

Grafiek 4.1 Gemiddelde jaarwedden docenten, 1575-1810.

23 Jan de Vries, Dutch rural economy in the golden age, 1500-1700 (New Haven/Londen 1974) 183. 24 Zie blz. 159 en 269-270.

25 Zie hoofdstuk 5, noot 136.

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 1575 1580 1590 1600 1610 1620 1630 1640 1650 1660 1670 1680 169 0 1700 1710 1720 1730 1740175 0 1760 1770 1780 17911801 1810 jaar bedrag in guldens

Het werken met gemiddelde wedden verhindert het zicht op de verschillen in sala-riëring die wel degelijk tussen docenten onderling bestonden. Het zal weinig ver-wondering wekken dat die verschillen voor een groot gedeelte een weerspiegeling waren van de bestaande hiërarchie. Allereerst was er het onderscheid tussen ge-woon hoogleraren, buitengege-woon hoogleraren en lectoren. De laatsten verdienden grofweg tussen de 500 en 1.000 gulden per jaar. Johannes le Francq van Berkheij was in 1780 de eerste lector wiens jaarwedde de 1.000 gulden te boven ging. Opmerke-lijk was dat hij met zijn 1.300 gulden nog meer verdiende dan extraordinarius Mei-nardus du Pui in 1791. Le Francq echter was al bijna 18 jaar in dienst als lector, en Du Pui net aangesteld. Hij streefde Le Francq dan ook spoedig voorbij. Een

extra-ordinarius verdiende weer minder dan een extra-ordinarius. Zoals te zien is in bijlage 2

be-droeg de jaarwedde van buitengewoon hoogleraren gemiddeld ruwweg de helft van wat gewoon hoogleraren ontvingen. Maar ook binnen de groep van gewoon hoog-leraren waren er verschillen. Scaliger (1593-1609) verdiende met 2.200 gulden drie-maal zoveel als de gemiddelde ordinarius. Albinus (1702-1721) stak met 2.500 gul-den zo’n 1.000 gulgul-den uit boven de rest, Wijttenbach (1799-1817) kreeg met 5.000 gulden ruim tweemaal zoveel als prof. Modaal.

Op faculteitsniveau waren de hoogleraren theologie het beste af. Aanvankelijk was dat nog niet heel duidelijk, maar vooral van ongeveer 1600 tot 1770 staken zij qua sa-laris duidelijk boven hun collegae in andere faculteiten uit. Van de andere faculteiten was die van de rechten het best bedeeld aan het einde van de zestiende eeuw en tussen 1670 en 1700, die van de medicijnen tussen 1600 en 1630. De docenten in de artesfa-culteit waren van 1600 tot 1730 wat achtergesteld bij die in de medicijnen en de rech-ten. Toch kan men niet zeggen dat de formele hiërarchie tussen de faculteiten steeds de belangrijkste rol speelde bij de verschillen in salariëring. Dat theologie-hoogleraren meer wedde kregen, vond zijn oorzaak in het voor hen geldende verbod op het vragen van geld voor private colleges, dat weer was ingegeven door de relatieve armoede van theologiestudenten. Dit was overigens ook aan de andere universiteiten het geval. Dit gegeven verklaart ook waarom de theologen in de eerste periode nog niet boven hun colega’s in de andere faculteiten uitstegen: de tijd van de grote verdiensten uit private colleges was toen nog niet aangebroken. Dat de theologische faculteit qua salariëring na 1770 werd bijgehaald door de andere faculteiten, hangt hoogstwaarschijnlijk samen met de daling van het aantal studenten, die de opbrengsten uit de private colleges