• No results found

7-1. Onderhoudslabel

7-2. Routineonderhoud

!

Zet de motor af, voordat u met het onderhoud begint.



Zie de Handleiding voor de motor en het On-derhoudslabel voor belangrijke informatie over opstarten, service en opslag. Pleeg vaker onderhoud aan de motor als hij wordt gebruikt in zware omstandigheden.

Recycle motorvloeistoffen.

 = Controleren  = Verversen  = Reinigen  = Vervangen

* Moet worden verricht door een door de fabriek geautoriseerd servicebedrijf

Referentie

Om de 8 uur

Sectie 4-8, 7-10

 Peil koelmiddel  Brandstofpeil  Oliepeil  Lekkende olie, brandstof Om de

50 uur

 Lasklemmen Om de

100 uur

Sectie 7-5

 Accuklemmen  Slangen luchtfilter  Luchtfilterelement Om de

250 uur 1/2 in.

(13 mm)

Handleiding voor de motor, Sectie 7-6, 7-10

 Onleesbare labels  Spanning ventilatorriem Vonkenvanger  Olie  Oliefilter Om de

500 uur

 Laskabels  Brandstoffilter  Grof brandstoffilter Radiateur thermostaat Om de

1000

uur OF

BEZINKSEL

BRANDSTOF Sectie 4-8, 7-4, 7-7, 7-10, en Handleiding voor de motor.

Peil radiatorvloeistof en thermostaat

 Binnenkant van het apparaat

Kleppen reinigen*  Het bezinksel aftappen

 Slipringen*

 Borstels*

Om de 2000 uur

 Injectoren*

7-3. Klantenservice Caterpillar

Service

Wanneer er zich een probleem voordoet betreft werking of onderhoud van de motor, zal deze normaal gesproken door een loka-le dealoka-ler kunnen worden opgelost.

Uw tevredenheid is een primaire zorg voor Caterpillar en voor de Caterpillar dealers.

Als u een probleem heeft die niet naar uw tevredenheid is behandeld, volg de volgen-de stappen:

Bespreek uw probleem met een manager van de dealer

Als uw probleem niet opgelost kan worden door de dealer zonder verdere assistentie, bel een Field Service Coordinator, 1−800−447−4986.

Als uw er verder niet meer aan uit komt schrijf dan een brief naar:

Caterpillar Inc.

Manager, Customer Service, Engine Division

Mossville Bldg A P.O. Box 600 Peoria, IL 61552-0600

Volg a.u.b. de bovenstaande stappen als er problemen voordoen.

Website adres www.caterpillar.com Altitude

Contact the Caterpillar applications de-partment for information on the effect of am-bient conditions on Caterpillar 3024 engi-nes. Neem kontakt op met de afdeling aan-vragen Caterpillar voor de algemene condities betreft Caterpillar 3024 motoren.

7-4. Het controleren van de generator-koolborstels

Ref 287 125-A / S−0233−A

!

Stop motor en laat deze afkoelen.

1 Generatorkoolborstel met veer Markeer de draden bij de kap van de borstelhouder en ontkoppel ze. Verwijder de borstels.

Vervang de borstels als ze beschadigd zijn of als de borstel te kort is geworden.

1 Minimumlengte:

16 mm

Vervang beschadigde borstels

14,3 mm Nieuwe lengte

7-5. Onderhoud van het luchtfilter

!

Stop de motor.

OPMERKING − Laat de motor niet zonder luchtreiniger of met een vuil element draaien. Motorschade die ontstaat als gevolg van een vervuild element valt niet onder de garantie.



De primaire filter kan worden ge-reinigd, maar het vuilabsorberende vermogen van de filter neemt met elke reinigingsbeurt af. Reinigen houdt een risico in, omdat er kans be-staat dat er vuil aan de schone kant van de filter terecht komt tijdens het reinigen en omdat de filter kan be-schadigen. Maak voor uzelf de afwe-ging of u het risico wilt lopen dat de garantie op de apparatuur vervalt als u besluit om te gaan reinigen of de primaire filter te vervangen.

Als u besluit om de primaire filter te gaan reinigen, dan raden wij u ten sterkste aan om een optionele veilig-heidsfilter in te bouwen om extra be-scherming te bieden voor de motor.

Nooit een veiligheidsfilter reinigen. Vervang de veiligheidsfilter nadat u de primaire filter driemaal heeft onderhouden.

Reinig de primaire filter als hij vuil is, of vervang hem (zie de opmerking hierboven voordat u gaat reinigen).

Vervang de primaire filter als het beschadigd is. Vervang de filter jaarlijks of na zes keer reinigen.

1 Houder

Veeg de kap en de houder schoon.

Verwijder de kap en haal het stof eruit.

Verwijder de filter(s). Veeg het stof met een klamme doek uit de binnenzijde van de kap en de houder. Breng de veiligheidsfilter weer aan (indien aanwezig). Breng de kap weer aan.

OPMERKING − Maak het filter niet schoon met een luchtslang.

Maak de primaire filter alleen met perslucht schoon.

De luchtdruk mag niet hoger zijn dan 100 psi (690 kPa). Gebruik een mondstuk van 1/8 inch (3 mm) mm en houd het ten minste 2 inch (51 mm) mm verwijderd van het binnenste van het filter. Vervang het filter als er gaten in zitten of als de pakkingen beschadigd zijn.

Breng de primaire filter en de kap weer aan (met de stofverwijderaar omlaag).

Blazen Inspectie

7-6. Inspectie en reiniging van vonkenvanger

!

Stop motor en laat deze af-koelen.

1 Vonkenvanger 2 Reinigingsplug

Verwijder de plug en verwijder het vuil dat op het reiningsgat zit.

Start de motor en laat deze stationair lopen om het reinigingsgat door te blazen. Als er niets uit komt, sluit dan het eind van de uitlaat even af met brandbestendig materiaal.

!

Stop motor en laat deze af-koelen.

Installeer de reinigingsplug opnieuw.

803 582-F / Ref. 287 125-A

3/8 in.

1

2

3

Benodigde gereedschappen:

7-7. Onderhoud aan koelsysteem

804 009−F / Ref 287 125-A

!

Stop motor en laat deze afkoelen.

1 Radiator Tapkraan 2 Radiator Afdekplaat

Vervang koelvloeistof zoals beschreven-in motorhandleidbeschreven-ing. Vul koelvloeistofaan zoals te zien is bij 4-8.

Laat motor draaien tot bedrijfs−tempera-tuur is bereikt. Controleerniveau in expansietank. Vul vloeistof bijindien no-dig.

Controleer na afkoelen het niveau nog-maals en vul bij indien nodig.

1 2

7-8. Instellen van motortoerental op standaard modellen

!

Stopde motor en laat afkoe-len.

Motortoerental is af fabriek afge-stelden het is niet nodig dit te ver-anderen.Controleer toerental met een tacho−meter of frequentieme-ter.Bekijk de tabel voor onbelast toeren−tal. Stel deze af indien nodig als volgt:

Startmotor (tot bedrijfstempera-tuur).

Zet de proceskeuzeschakelaarop de stand Beklede Elektrode 3 Borgmoer

4 Stelschroef

Draai moer los.Verdraai de schroeftot juist toerental. Zet moer vast.



Stel het toerental niet hogeraf als nodig. Een verkeerd afge-stelde motor kan lijden totga-rantieverlies.

5 Motorstop hendel

!

Stopde motor.

Sluit het deksel.

3

1 2 T/M (Hz)

Motortoerental

Belast 1880 (61,7)

Maximaal

Benodigde gereedschappen:

7-9. Afstellen van de motorsnelheid op modellen met Automatische stationairregeling (optie)

803 563

Het motortoerental afstellen Controleer het toerental na het tunen van de motor met een toerenteller of een frequentiemeter. Zie de tabel voor het juiste nullasttoerental. Stel, indien nodig, het toerental als volgt af:

Start de motor en laat hem warmdraaien.

Zet de proces/contactor−schakelaar op de stand Beklede elektrode − Las-klemmen altijd Aan.

1 Smoorklepstang/plunjer 2 Borgmoer

3 Rubber hoes 4 Stelschroef

De stelschroef wordt niet gebruikt om de motorsnelheid (toerental) af te stellen als de optionele automatische stationairstand is geïnstalleerd.



Om te voorkomen dat de mag-neetklep beschadigt moet er een ruimte zijn van 1/8 inch (3 mm) tussen de laag− toe-rentalschroef van de motor en de smoorklephefboom als de magneetklep in de geactiveerde stand (er staat stroom op) staat.

Maak de rubberen hoes los van de behuizing van de magneetklep, maar laat het zitten op de plunjer.

Draai de borgmoer los. Zet de start-schakelaar op de stand Run/Idle.

Draai de smoorklepstang en de plunjer tot de motor stationair loopt.

Draai de borgmoer weer vast.

Bevestig de rubberen hoes weer op de magneetklep.



Zorg ervoor dat de relaisplunjer volledig intrekt (“gaat zitten”) als er stroom op komt.

De las/stroomsnelheid afstellen



Het afstellen van de las/stroom-snelheid dient te geschieden door een onderhoudsmonteur die door de fabrikant van de mo-tor daartoe is geaumo-toriseerd.

Wanneer er op een andere dan aangegeven manier met de af-stellingen wordt geknoeid, kan dit van invloed zijn op de mot-orgarantie.

7-10. Onderhoud van het brandstof- en het smeringssysteem

!

Stop motor en laat deze afkoe-len.

!

Start de motor na de service-beurt en kijk of er brandstoflek-kage is. Zet de motor stil, draai de verbindingen aan, waar no-dig, en ruim gemorst materiaal op. 6 Aftapkraan voor neerslag in de

brandstoftank

Olie− en oliefiltervervanging:

Leid de olieaftapslang en de kraan door het gat in het voetstuk. Zie de motorhandleiding en de onderhoudstabel voor de motor voor informatie over het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter.

Het vervangen van het primair brandstoffilter:

Draai de filter linksom. Verwijder het filter.

Vul een nieuw filter met verse brandstof.

Een dun laagje brandstof op de dichting van het nieuwe filter aanbrengen.

De nieuwe dichting plaatsen en het filterhuis rechtsom dichtdraaien.

Controleer alle brandstofleidingen en vervang ze als ze beschadigd of versleten zijn.

Let op de stromingsrichting die met een pijl wordt aangeduid op het filter. Ver-wijder de slangklemmen van de brand-stofslangen en verwijder de slangen van het brandstoffilter. Vervang het fil-ter en monteer de slangen met de klem-men.

Het bezinksel uit de brandstoftank afvoeren:

!

Let op, brandgevaar! Niet roken en houd vonken en vlammen uit de buurt van de afgetapte brand-stof. Ontdoe u van de brandstof op een milieuvriendelijke wijze.

De lasgroep nooit onbeheerd la-ten tijdens het aftappen van de brandstoftank

!

Til de lasgroep op de juiste wijze op en zet hem waterpas. Ge-bruik geschikte blokken of steu-nen om de lasgroep te onder-steunen tijdens het aftappen van de brandstoftank.

Bevestig een slang met een binnendoorsnee van 1/2 inch aan de aftapkraan. Plaats een metalen opvangbak onder de kraan en open de afsluiter voor het bezinksel met een schroevendraaier. Sluit hem weer als al het bezinksel is afgetapt. Verwijder de slang.

7-11. Overbelastingsbeveiliging

Ref. 287 125-A / 803 566 / 804 009-F

!

Stop de motor.



Als er een extra beveiliging, au-tomatische zekering of zekering wordt aangesproken, duidt dat meestal op een ernstig probleem. Neem contact op met een door de fabriek geau-toriseerde onderhoudsmonteur.

1 Zekering F1

F1 Beveiligd de statorwikkelingente-gen overbelasting. Uitgangs−ver-mogen is laag of nul.

2 Extra beveiliging CB1 (niet afgebeeld) 3 Extra beveiliging CB2 4 Extra beveiliging CB3 5 Extra beveiliging CB8 CB1 beschermt het accucircuit van de motor. Als CB1 opengaat, slaat de motor niet aan bij het starten.

CB10 reset automatisch als de fout is hersteld.

CB2beveiligd de motorbedrading.

AlsCB2aangesproken is zal de mo-tor niet meer draaien.

CB3beveiligd een deel van het las−

stroomcircuit. Als CB3aangesproke-nis er geen generatorvermogen.

CB8 beveiligd de 24 volt ac voeding op14 pol.connector RC14. Als CB8 aangesproken is is er geen 24volt.

Druk op de knop om beveiliging tere-setten.

6 Beveiliging CB9

CB9 beveiligd de stationairspoelte-gen overbelasting.Als CB9 word-taangesproken zal de motor niet-automatisch in toerental verlagen.

5

1

3

4 6

7-12. OptioneleVoltmeter/Ampèremeter Help Indicatie

Gebruik de Volt/Ampèremeterhelpindicatie om fouten op te sporen ente herstellen.

Wanneer eenhelp code wordtgetoond is er geen lasvermogenmeer, maar hulpvoeding kannogwelaanwezig zijn.

Door de motor te stoppen enopnieuw te star-ten wordt de Helpcode gereset. Zie punt 6on-deraan.

1 Help 20 Indicatie

Geeft een fout aan op displayprintPC2, of be-drading tussen PC2 en hoofdprint PC. Als dit getoond wordtlaat een vakbekwaam mon-teur deprinten PC1, PC2 en bedradingtussen deze printen nakijken.

2 Help 21 Indicatie

Geeft aan dat thermistor TH1 op hetkoelli-chaam van de hoofdgelijkrichterniet werkt.

Als dit getoond wordtlaat een vakbekwaam monteur TH1, en de bedrading van TH1 naar PC1 nakijken.

3 Help 22 Indicatie

Geeft aan dat het koellichaam van dehoofd-gelijkrichter is overhit. Laat hetkoelsysteem van de generator nazienen/of verlaag in-schakelduur. Houdttoegangspanelen geslo-ten om vooreen goede koelluchtstroom te zorgennaar de gelijkrichter. Geef de machin-ede tijd om af te koelen voordat erweer wordt gestart. Blijft de fout, laat een vakbekwaam monteur komen.

4 Help 23 Indicatie

Geeft aan dat een van de gelijkricht−thyristo-ren niet werkt. Als dit wordtgetoond, laat een vakbekwaammonteur de thyristoren con-troleren.

5 Help 24 Indicatie

Geeft aan dat de open spanning tehoog is (OCV is meer als 41volt dc). Als dit wordt ge-toond, laat eenvakbekwaam monteur de hoofdprint PC1 controleren.

6 Help 25 Indicatie

Geeft aan dat een afstandbedieningdie aan-gesloten is op de 14 pol. connector RC14defect is. Deze codewordt ook getoond als aangeslotenapparatuur op RC14 wordt los− gekoppeld. Verwijder foutmeldingdoor de motor te stoppen en te her−starten of door de proceskeuze−schakelaar op een andere stand tezetten.Laat een vakbekwaam mon-teur de afstandbediening, filter board PC6, en PC1 controleren.

2 1

HL.P 22 HL.P 23 HL.P 25 HL.P 20 HL.P 21

5 4 3

7-13. Storing zoeken



Bekijk ook Voltmeter/Ampèremeter help indicatie, om te helpen bij het storingzoeken (zie Sectie 7-12).

A. Lassen

Probleem Oplossing

Geen lasuitgangsvermogen, uit-gangsspanning aggregaat OK bij de AC contactdozen.

Zet processchakelaar op een stand zodat er spanning op de lasuitgangen staat, of op een stand voor afstandbediening en schakel deze in.(zie Sectie 5-3).

Reset de beveiliging CB8 (zie Sectie 7-11). Controleer op een defekte afstandbediening aangesloten op RC14.

Controleer de verbindingen met de connector RC14 (zie Sectie 4-11).

Controleer de Voltmeter/Ampèremeter help indicatie (zie Sectie 7-12).

Geen lasuitgangsvermogen en geen uit-gangsspanning van het aggregaat bij de AC contactdozen.

Haal de apparatuur los van de contactdozen tijdens het opstarten.

Reset extra beveiliging CB3 (zie Sectie 7-11).

Controleer zekering F1, en vervang deze indien nodig (zie Sectie 7-11). Als F1 defect is ,laat dan een gekwalificeerd onderhoudsmonteur het veldopwekcircuit controleren.

Controleer de Voltmeter/Ampèremeter help indicatie (zie Sectie 7-12).

Laat een door de fabriek geautoriseerde onderhoudsmonteur de koolborstels, sleepringen en het bekrachtigingscircuit nakijken.

Afwijkende uitgangsspanning. Controleer en zet de aansluitklemmen aan de binnen− en buitenkant van het apparaat vast.

Zorg ervoor dat de verbinding met het werkstuk schoon is en strak aangedraaid zit.

Gebruik droge, op de juiste manier bewaarde elektrodes.

Verwijder de overmatige wikkelingen van de laskabels.

Laat een door de fabriek geautoriseerde onderhoudsmonteur de koolborstels en sleepringen nakijken.

Hoge lasuitgangsspanning. Laat een vakbekwaam monteur PC1 en stroomsensor HD1 nakijken.

Lage lasuitgangsspanning. Controleer motortoerental, en laat deze afstellen, indien nodig.

Controleer zekering F1, bij defect vervangen (zie Sectie 7-11). Als F1 defect is ,laat dan een gekwalifi-ceerd onderhoudsmonteur de rotor controleren.

Lage leegloopspanning. Controleer motortoerental, en laat deze afstellen, indien nodig.

Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur de PC1 module, het veldopwekcircuit en de hoofdgelijk-richter controleren.

Geen fijne stroomregeling in de af-standsbediening.

Repareer of vervang afstandbediening.

Controleer de verbindingen met de afstandsbediende contactdoos voor de stroomsterkte RC14 en zet ze stevig vast (zie Sectie 4-11).

Geen 24 volt ac op connector RC14 Reset extra beveiliging CB8 (24 volt) (zie Sectie 7-11).

B. Standaard aggregaatvermogen

Probleem Oplossing

Geen aggregaatuitgangsvermogen bij AC contactdozen, lasuitgangsspanning OK.

Reset de extra beveiligingen van de contactdozen (zie Sectie 6-1).

Geen aggregaatuitgangsvermogen en geen lasuitgangsspanning.

Haal de apparatuur los van de contactdozen tijdens het opstarten.

Kontroleer de zekering F1 en vervang F1 als deze defect is (zie hoofdstuk 7−11) Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur het veldopwekcircuit controleren.

Reset de extra beveiliging CB3 (zie Sectie 7-11).

Controleer de Voltmeter/Ampèremeter help indicatie (zie Sectie 7-12).

Laat een vakbekwaam monteur de koolborstels, collectorringen, veld bekrachtigings circuit controleren.

Hoge uitgangsspanning bij AC

contactdozen van aggregaat. Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur het veldopwekcircuit controleren.

Lage uitgangsspanning bij AC

contactdozen van aggregaat. Het toerental van de motor controleren, bijregelen indien nodig.

Controleer zekering F1, bij defect vervangen (zie Sectie 7-11). En laat een vakbekwaam monteur de ro-tornakijken.

C. Motor

Probleem Oplossing

Motor start niet. Controleer accu en vervang deze zonodig.

Controleer de accuaansluitingen en draai ze vast, indien nodig.

De automatische zekering CB1 kan open zijn. CB1 reset automatisch als de fout is hersteld (zie Sectie NO TAG). Laat een door de fabriek geautoriseerde onderhoudsmonteur de motorbedrading en de −componenten nakijken.

Reset de extra beveiliging CB2 (zie Sectie 7-11).

Controleer de plugaansluitingen van de motorbedrading.

Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur de motor startschakelaar S1, brandstof/urenmeter, en re-lais CR2 controleren.

Motor slaat aan, maar start niet. Controleer het brandstofpeil.

Controleer de accu en vervang hem indien nodig. Controleer het oplaadopsysteem van de motor conform de motorhandleiding.

Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur relais CR1, brandstof/urenmeter, brandstofrelais FS1 en de brandstofpomp controleren

Lucht in het brandstofcircuit. Zie de handleiding van de motor.

De motor start moeilijk in koud weer. Gebruik voorgloeischakelaar S4 (zie Sectie 5-2).

De accu in goede staat houden. Bewaar hem in een warme plaats en niet op een koude vloer.

Gebruik brandstof bestemd voor koud weer (diesel kan verdikken in koud weer). Neem contact met uw lokale brandstofleverancier voor meer informatie.

Gebruik de juiste motorolie voor koud weer (zie Sectie 7-1).

Laat een vakbekwaam monteur de voorgloeischakelaar S4, relais CR3, en de voorgloeiplugcontroleren.

De motor stopt opeens. Controleer het peil van de olie en de koelvloeistof. Het automatische uitschakelsysteem stopt de motor als de oliedruk te laag wordt of als de temperatuur van de koelvloeistof te hoog is (zie Sectie 4-8).

Controleer de brandstof/urenmeter op zijn werking.

.Reset beveiliging CB2 en of los de fout op die CB1 doet onderbreken (zie hoofdstuk 7-11) Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur de motordynamo, motoraansluitingen, brandstofrelais FS1 en de brandstofpomp controleren.

Laat een vakbekwaam monteur de startschakelaar S1, relais CR1, gelijkrichter SR2, brandstofrelais

Probleem Oplossing

Motor start niet. Controleer accu en vervang deze zonodig.

Controleer de accuaansluitingen en draai ze vast, indien nodig.

De automatische zekering CB10 kan open zijn. CB10 reset automatisch als de fout is hersteld (zie Sectie NO TAG). Laat een door de fabriek geautoriseerde onderhoudsmonteur de motorbedrading en de −componenten nakijken.

Laat een door de fabriek geautoriseerde onderhoudsmonteur het regelrelais CR1 en de motorbedieningsschakelaar S1 nakijken.

Motor sloeg langzaam af en kan niet opnieuw gestart worden.

Controleer het brandstofpeil.

Check fuel/hour meter for indication of shutdown.

Controleer de lucht− en brandstoffilters van de motor (zie Secties 7-5 en 7-10).

Zie de Motorhandleiding.

Accu ontlaadt zich tussen gebruik. Draai de motorbesturingsschakelaar op uit (OFF) als de lasgroep niet draait.

Maak de bovenkant van de accu schoon met een oplossing van zuiveringszout en water; afspoelen met schoon water.

Laad de accu opnieuw op of vervang hem, indien noodzakelijk.

De accu regelmatig opladen (ongeveer elke 3 maanden).

De motor loopt stationair, maar bereikt de lassnelheid niet (alleen modellen met de stationairoptie).

Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur de brandstof/urenmeter en stroomtransformator CT1 controleren.

Controleer of het smoorkleprelais verstopt is.

De motor loopt niet stationair (alleen bij modellen met stationairoptie).

Controleer of het smoorkleprelais verstopt is.

Beveiliging CB9 is aangesproken. CB9 reset automatisch wanneer de fout is opgeheven (zie Sectie 7-11).

Laat een gekwalificeerd onderhoudsmonteur de brandstof/urenmeter en relais CR4 controleren.

Motor gebruikt olie tijdens de

warmloopperiode; er treedt wetstacking op.

Droog de motor conform de inloopprocedure (zie Sectie 9).