• No results found

Normale rechtspraak

In document 1939-1945 D E E L (pagina 132-135)

Toen dit Leeuwarder arrest gewezen werd, was Nederland al bijna drie jaar bezet. Welnu, er waren misschien geen Nederlanders wier arbeid in de loop van die bijna drie jaar zozeer gedevalueerd was als de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en de rechters. Die devaluatie hing in de eerste plaats samen met het manifeste onrecht dat door de bezetter bedreven werd en dat zich geheel buiten de Nederlandse rechtspraak om voltrok. Die rechtspraak hield zich, voorzover zij strafrechtspraak was, als vroeger bijvoorbeeld met gevallen van diefstal en moord bezig, maar geen proces werd voorbereid en 1 Het Parool, 51 (5 april 1943), p. 1.

‘i N N A A M VA N H E T R E C H T ’

geen proces vond plaats waarbij het niet aan alle betrokkenen, de verdachten inbegrepen, min o f meer scherp voor ogen stond dat er heel wat belangrijker ‘dieven’ en ‘moordenaars’ waren die volmaakt vrijuit gingen: de Duitsers.

Het spreekt vanzelf dat die devaluatie van de rechtspraak zich slechts geleidelijk gemanifesteerd had - even geleidelijk als het door de bezetter bedreven onrecht. Met name in de allereerste periode van de bezetting kon menigeen denken dat de rechtspraak, zij mocht dan ‘in naam van het recht’ bedreven worden in plaats van ‘in naam der koningin’, een even ‘normaal’ karakter zou blijven dragen als de gehele Nederlandse samenleving. Het bleek een illusie.

Dat die rechtspraak van ouds een maatschappelijke functie van primaire betekenis vervulde, behoeft geen betoog: wetsovertreders werden gestraft, er waren colleges die uitspraken deden in de talloze gedingen die uit de persoonlijke sfeer, uit het economisch leven, uit de ambtelijke verhoudingen o f uit de sociale wetgeving voortvloeiden, andere colleges tenslotte waarbij belastingplichtigen beroep konden aantekenen tegen opgelegde aanslagen. D it Nederlandse stelsel van rechtsbedeling was in de loop van eeuwen ge­ groeid. Het was anno 1940 even weinig volmaakt als de maatschappij waar­ van het de uitdrukking was, maar het behoefde een vergelijking met de systemen van rechtsbedeling die men elders kende, niet te duchten. Politieke machthebbers hadden er geen directie invloed o p ; dat vond zijn duidelijkste uitdrukking in het feit dat rechters, eenmaal benoemd (zij bleven dan tot hun zeventigste jaar in functie), door de regering niet afgezet konden worden. D e mogelijkheden van beroep die de Nederlandse rechtsbedeling kende, kwamen het gevoel van rechtszekerheid ten goede: van de uitspraken in eerste instantie van de raden van beroep voor de sociale verzekering en van die van de ambtenarenrechter kon in beroep worden gegaan bij de te Utrecht gevestigde Centrale Raad van Beroep, civiele en strafrechtelijke zaken konden, voorzover mogelijkheden van beroep wettelijk openstonden, successievehjk van de kantonrechter gebracht worden voor de rechtbank, van de rechtbank voor het gerechtshof, en werd dan cassatie aangetekend, dan kwam de zaak voor de Hoge Raad der Nederlanden.

’s Lands hoogste rechtscollege, in Den Haag gevestigd, telde achttien leden; zij waren in '40 over drie Kamers verdeeld: voor burgerlijke zaken, voor strafzaken en voor belastingzaken. D e Hoge Raad was namelijk ook de appèl-instantie voor belasting-aangelegenheden waarin in eerste instantie de Raden van Beroep der Directe Belastingen uitspraak deden.

Deze gehele rechtsbedeling vond plaats op grondslag van wetten die, telkens aan de maatschappelijke ontwikkeling en aan de verschuivende normen aangepast, door de Staten-Generaal goedgekeurd waren. De

N E D E R L A N D S E R E C H T S B E D E L I N G

rechters dienden van die wetten als van een vast gegeven uit te gaan: zij hadden niet het recht, ze aan andere normen te toetsen dan aan die welke er in opgenomen waren. Wetswijziging was een zaak van regering en volks­ vertegenwoordiging.

Zoals wij in deel 4 uiteengezet hebben, verplichtte het Landoorlogregle­ ment van 1907 de bezetter de in Nederland geldende wetten te eerbiedigen, d.w.z. intact te laten, ‘behoudens volstrekte verhindering’ - aldus artikel 43. Die beperkende bepaling g a f hem niet een volkenrechtelijke vrijbrief om elke wet die hem niet zinde, opzij te schuiven. O m te beginnen dienden immers bij de toepassing van het Landoorlogreglement ‘de beginselen van het volkenrecht’ in het oog gehouden te worden, ‘zoals die’, aldus de con­ siderans van het verdrag van 1907 waarvan het Landoorlogreglement deel uitmaakte, ‘voortvloeien uit de tussen beschaafde volkeren gevestigde gebruiken, de wetten der menselijkheid en de eisen van het openbare rechts­ bewustzijn.’ Voorts bepaalde artikel 43 dat de grond van de bedoelde ‘vol­ strekte verhindering’ steeds gelegen moest zijn in ‘het herstel o f de verzeke­ ring van de openbare orde en het openbare leven’. Dat was natuurlijk wel een hoogst rekbare formule maar zij hief toch niet de grondgedachte op dat een bezettingsbestuur een conservatoir karakter diende te dragen. Seyss- Inquarts bewind droeg daarentegen van meet a f aan een diametraal tegen­ gesteld karakter: niet op conservatie was het gericht maar op wijziging - wijziging in nationaal-socialistische geest, met als einddoel een genazificeerd Nederland dat op de een o f andere wijze in het Derde R ijk zou opgaan.

Slechts zeer weinigen waren zich daar in '40 van bewust. Dat hing samen met het element van voorzichtige geleidelijkheid dat heel Seyss-Inquarts gelijkschakelingspolitiek kenmerkte. Ook op het gebied van de rechts­ bedeling waren zijn ingrepen aanvankelijk weinig talrijk, zij het op zichzelf wèl tekenend en belangrijk.

W elke waren die ingrepen?

Allereerst werd, waar het Duitse staatsburgers betrof o f Nederlandse die naar het oordeel van het Reichskommissariat Duitse belangen geschaad hadden, de Nederlandse rechter volledig uitgeschakeld. Voorts werd in de zomer van '40 de op homosexualiteit staande straf uitgebreid en drastisch verzwaard: tevoren was slechts ‘de meerderjarige die met een minderjarige . . . ontucht pleegt’ , strafbaar geweest - nu werden alle homosexuele gedragingen van mannen strafbaar gesteld, behalve ‘in bijzonder lichte gevallen’ van minder­ jarigen; de maximumstraffen werden van vier tot tien jaar verhoogd.1 Een algemene ingreep volgde: ‘ter vereenvoudiging van de strafrechtspleging’ 1 VO 81/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 248-49).

In document 1939-1945 D E E L (pagina 132-135)