• No results found

D e sector van het hoger onderwijs

In document 1939-1945 D E E L (pagina 64-70)

Wat de bezetter uiteindelijk op de sector van het hoger onderwijs wilde bereiken, is evident: volledige gelijkschakeling. De Nederlandse universi- teiten en hogescholen moesten hetzelfde beeld gaan bieden als de Duitse: van de academische docenten zou geen spoor van anti-nationaal-socialis- tische beïnvloeding mogen uitgaan, zoveel mogelijk nationaal-socialisten moesten op openvallende leerstoelen benoemd worden en er dienden nieuwe leerstoelen ingesteld te worden voor het onderwijs in nationaal-socialistische leervakken zoals ‘rassenkunde’ . WenseHjk was tenslotte dat onder de studen­ ten een sterke nationaal-sociahstische groepering tot ontwikkeling kwam.

A l in '40 moeten Seyss-Inquart en zijn Generalkommissar onder wie het hoger onderwijs ressorteerde (Wimmer, de Generalkommissar für Verwaltung

und Justiz), beseft hebben dat het niet eenvoudig zou zijn, dat einddoel te

bereiken: om te beginnen had de staat ten onzent maar een beperkte invloed op het hoger onderwijs.

Dat onderwijs werd gegeven aan zes overheidsinstellingen: de Rijks­ universiteiten te Leiden, Utrecht en Groningen, de Technische Hogeschool te Delft, de Landbouwhogeschool te Wageningen en de Gemeente-Univer- siteit te Amsterdam, en aan vier insteHingen die het eigendom waren van particuliere verenigingen o f stichtingen: de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, de (gereformeerde) Vrije Universiteit te Amster­ dam, de Katholieke Universiteit te Nijmegen en de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg. Die laatste vier ontvingen geen overheidssubsidie van enige betekenis - wèl oefende het departement van onderwijs, kunsten

D E C E M B E R ' 4 2 - F E B R U A K I '43

en wetenschappen o.m. via zijn afdeling hoger onderwijs het wettelijk voor­ geschreven toezicht uit. Het was immers taak van de overheid om te waar­ borgen dat het hoger onderwijs, openbaar èn bijzonder, aan behoorlijke normen voldeed. Benoemingen van hoogleraren geschiedden dus ö f bij koninklijk besluit (bij de rijksinstellingen van hoger onderwijs) o f werden door de Kroon stilzwijgend toegelaten (bij de overige); voor de vestiging van bijzondere leerstoelen gold een overeenkomstige regeling. Deze regels gaven het departement niet meer dan een formeel vetorecht - in feite was het zo dat benoemingsvoorstellen, ingediend door de colleges van cura­ toren (de uit notabelen bestaande hoogste bestuursinstanties van de instel­ lingen van hoger onderwijs), door het departement overgenomen werden.1 Die benoemingsvoorstellen werden aan de colleges van curatoren voor­ gelegd door de verschillende ‘faculteiten’ (in Delft ‘afdelingen’ geheten) - d.w.z. door de hoogleraren (de bijzondere uitgezonderd) die aan een be­ paalde faculteit (of afdeling) verbonden waren. A l deze hoogleraren van alle faculteiten tezamen vormden aan elke universiteit o f hogeschool de acade­ mische senaat die voor bepaalde algemene kwesties bijeengeroepen kon worden. Eens per jaar maakte de senaat de voordracht op voor een door de Kroon te benoemen (of toe te laten) rector magnificus die als voorzitter van de senaat fungeerde. Vóór mei '40 had die functie, waarvoor men zich naar anciënniteit van benoeming ter beschikking placht te stellen, als regel niet veel meer dan een representatieve inhoud: de rector magnificus vertegen­ woordigde de universiteit naar buiten. Als voorzitter van de senaat werd hij terzijde gestaan door een secretaris die door de senaat gekozen werd. Elke faculteit had voorts een eigen bestuur. De voorzitters (decanen) stonden de rector magnificus als assessoren terzijde; het aantal assessoren werd dus door het aantal faculteiten (of afdelingen) bepaald, Wageningen (dat geen nadere indeling kende) had twee assessoren. Rector magnificus en assessoren hadden de vaste taak om bij benoemingen hun advies toe te voegen aan dat van de betrokken faculteit.

Men ziet: de landsoverheid kon niet op eigen initiatief hoogleraarsbenoe- mingen doen, evenmin kon zij de instellingen van hoger onderwijs bijzon­ dere leerstoelen opdringen.

Met dat alles willen wij niet beweren dat allen die tot het hoogleraarsambt

1 Bij de Universiteit van Amsterdam vonden de benoemingen door de gemeenteraad plaats, bij de bijzondere instellingen van hoger onderwijs door het betreffende verenigings- of stichtingsbestuur; de Kroon kon ze vernietigen. Voor al deze benoemingen gold dat een voordracht van twee of meer candidaten opgesteld werd. Het was regel dat degene die als no. 1 op de voordracht stond, benoemd werd.

U N IV E R S IT E IT E N EN H O G E S C H O L E N

geroepen werden, daar inderdaad de vereiste kwalificaties voor hadden, en evenmin dat niet soms academische leerstoelen onthouden werden aan personen die daar op grond van hun wetenschappelijke prestaties recht op hadden - waar het op aankwam was dat de overheid in feite de instellingen van hoger onderwijs zelf liet beslissen wie zij als hoogleraren wensten. Het systeem functioneerde vlot. Het ambt van hoogleraar stond traditioneel in hoog aanzien, en zulks niet alleen als uitdrukking van een maatschappij waarin door velen gezag van hogere autoriteiten als vanzelfsprekend aan­ vaard werd, maar ook omdat de Nederlandse wetenschap in de wereld van het hoger onderwijs steeds tal van uitnemende vertegenwoordigers bezeten had. Bij dat onderwijs hadden lectoren, privaat-docenten1 en assistenten een aanvullende taak, maar zij namen formeel niet deel aan de beleids- en benoemingsbeslissingen; in feite ging van hen natuurlijk via de hoogleraren een zekere invloed uit - van de studenten niet. Dezen volgden hoger onder­ wijs, en daar was alles mee gezegd.

Op al deze verhoudingen nu ging de bezetting verstorend inwerken, enerzijds door de acties die bij de bezetter hun oorsprong vonden, anderzijds door de reacties in de universitaire wereld. Dat manifesteerde zich al duide­ lijk in het eerste bezettingsjaar: toen alle Joodse docenten in november '40 hun ambt moesten neerleggen, kwam het tot een beroering die zich in Delft en Leiden toespitste tot algemene studentenstakingen. Als strafmaatregel werden de Technische Hogeschool en de Leidse universiteit door de bezetter gesloten en in Wageningen werden twee hoogleraren ontslagen die op college tegen het heenzenden van de Joodse docenten geprotesteerd hadden. Twee maanden later, januari '4 1, was het de in augustus '40 opgerichte Nederlandse Studenten Federatie die bij de nieuw-benoemde secretaris­ generaal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, prof. dr. J. van Dam, tegen de invoering van de voor Joodse studenten geldende

numerus clausus protesteerde - een aantal studentenbladen werd toen o f

korte tijd later door de Sicherheitspolizei verboden. De bezetter en van Dam voorzagen méér onrust. Eind maart '41 vaardigde van Dam dan ook een besluit uit2 dat binnen elke universiteit o f hogeschool de rector magnificus persoonlijk verantwoordelijk stelde voor de handhaving van de orde; deze werd bevoegd verklaard om ‘bij overtreding der orde o f bij ander wan­

gedrag’ de betrokkenen vooreerst voor de tijd van zeven dagen de toegang tot de universiteit o f hogeschool te ontzeggen.

1 Privaat-docenten waren wetenschapsbeoefenaren die aan een bepaalde faculteit toegelaten waren om onderwijs te geven in hun vak. Als regel ontvingen zij geen enkele vergoeding. 2 VO 62/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 218-20).

D E C E M B E R *42—FE B R U A R I '43

Het was een niet geringe verantwoordelijkheid die daarmee aan de recto- res magnifici toegeschoven werd - toegeschoven in een situatie waarin zij tussen twee vuren kwamen te zitten: zij zouden het hoofd moeten bieden aan de eventuele pressie die van de studenten zou uitgaan en anderzijds zouden zij blootgesteld worden aan de constante druk van het departement waar van Dam, na het gebeurde met de Technische Hogeschool en de Leidse universiteit, bij elke gelegenheid het Duitse dreigement zou gaan doorgeven dat wanordelijkheden van welke aard ook tot sluiting van de betrokken universiteit o f hogeschool zouden leiden. Onder de docenten en assistenten maar ook onder de studenten waren er velen op wie dat dreigement lange tijd zijn uitwerking niet zou missen. De Utrechtse rector magnificus prof. dr. H. R . Kruyt had in november '40 een studentenstaking aan zijn universi­ teit met een proclamatie voorkomen waarin o.m. de zin voorkwam : ‘Ook al voelt men zich gewond, daarom slaat men nog niet de hand aan zichzelf.’ Z o dacht menigeen.

Doordat hij de rectores magnifici de mogelijkheid tot ingrijpen gaf, bereik­ te van Dam dat Delft met ingang van 15 april '41 heropend mocht worden. Het college van curatoren en de rector magnificus hadden tevoren getracht, van de z.g. Contact Commissie der studenten de toezegging te krijgen dat deze steeds in overleg met hen zou handelen, m.a.w. niet, zoals in november '40 geschied was, op eigen initiatief tot een studentenstaking zou besluiten. In meerderheid waren de studenten evenwel niet bereid, die toezegging te doen; tussen de Contact Commissie en de universitaire autoriteiten kwam het tot ‘heftige discussies’1 waarbij de studenten pijnlijk getroffen werden door het feit dat hun gesprekspartners van zo weinig weerbaarheid getuig­ den. D e rector magnificus zond tenslotte aan alle studenten een gedrukte circulaire2 waarin hij als zijn ‘overtuiging’ uitsprak, ‘dat wij de politiek bui­ ten de muren van de Technische Hogeschool moeten trachten te houden’ ; ‘de minste gebeurlijkheden die zich op enigerlei wijze richten tegen de bezettingsmacht’ , zouden, schreef hij, tot ‘een blijvende sluiting’ van de TH kunnen leiden.

M en zou het feit dat de rector magnificus persoonlijk verantwoordelijk gesteld was voor de handhaving van de orde binnen de betrokken universiteit en hogeschool als een toepassing van het leidersbeginsel kunnen zien. Op die w eg ging de Reichskommissar verder: hij vaardigde medio augustus 41 een verordening uit die bepaalde dat alle bevoegdheden van de colleges van

1 TH-Delft, Studentenraad: Gedenkboek van het verzet der Delftse studenten en do­

R E IN IN K NE EMT ON TS LA G

curatoren bij de presidenten-curator geconcentreerd konden worden,1 en verklaarde die verordening negen dagen later van toepassing op Delft en Leiden,2 drie maanden nadien op alle overige universiteiten en hogescholen behalve de confessionele.3 In Leiden en Amsterdam plachten de burge­ meesters president-curator te zijn - beiden waren nu ‘fout’ : in Leiden de oud- beroepsofficicr mr. R . N . de Ruyter van Steveninck, lid van de N SB , in Amsterdam Voute. Trouwens, in Leiden werd het gehele college van cura­ toren door N S B ’ers vervangen nadat de zittende curatoren geweigerd hadden, aan te blijven onder voorzitterschap van een N S B ’er die het formeel geheel alléén voor het zeggen had. Die verdere verstrakking van het bestuur der universiteiten en hogescholen had niet de instemming van van Dam gehad (hij had Seyss-Inquart de regelingen laten ondertekenen) en zij had er toe bijgedragen dat de chef van de afdeling hoger onderwijs, mr. H. J. Reinink, in de herfst van '41 zijn functie neerlegde; Reinink werd opge­ volgd door de vijf-en-dertigjarige jhr. mr. L. P. D. op ten Noort, omtrent wie wij in ons vorige deel reeds vermeldden dat hij in de zomer van '41 als ronselaar voor het Nederlandse Legioen optrad. Van Duitslands komende overwinning was op ten Noort overtuigd; hij zag ver op de door hem plebejisch geachte N S B neer; van zijn ‘edelfascisme’ vormde een virulente Jodenhaat een wezenlijke component - kortom, hij was in de visie van het

Reichskommissariat precies de figuur die ten departemente nodig was om de

eeuwige aarzelaar van Dam over de streep te trekken. Aan die verwach­ tingen heeft op ten Noort evenwel niet ten volle voldaan - hij miste vast­ houdendheid en was graag in de contramine.

In april '4 1, toen Delft heropend werd, werden in Leiden examens en pro­ moties weer toegestaan, maar de colleges mochten niet hervat worden, zulks ondanks het feit dat curatoren en rector en assessoren ruim een maand tevoren in een gedrukte oproep de studenten met klem geadviseerd hadden, alle verzet na te laten. Waarom werd Leiden anders behandeld dan Delft? Niet alle motieven van de bezetter zijn ons bekend, maar één motief is duide­ lijk: voor de volledige heropening vergde hij van Leiden een prijs die Delft hem niet betalen kon. Hij wenste namelijk niet alleen dat aan ’s lands oudste, internationaal meest bekende universiteit mede gedoceerd zou worden in 1 VO 153/41 (Verordeningenblad, 1941, p. 653-54). s VO 163/41 (a.v., p. 693-94) 3 VO 214/41 (a.v., p. 920-21).

D E CE M BE R ’4 2 - F E B R U A R I '43

nationaal-socialistische geest, maar vooral ook dat binnen de juridische faculteit allen die dachten als Cleveringa en Telders (beiden eind '40 gearres­ teerd1), door nationaal-socialisten vervangen zouden worden. Voor zulk een politieke ingreep was de Technische Hogeschool niet geschikt.

In de zomer van '40 waren binnen de N S B besprekingen gevoerd teneinde een stichting in het leven te roepen die met verlof van het departement aan de Leidse universiteit enkele bijzondere leerstoelen zou toevoegen. Deze stichting (in het bestuur was de Leidse fabrikant L. P. Krantz de drijvende figuur, hij stelde ook de nodige gelden beschikbaar) werd uitgerekend op 3 oktober '40, de dag van de viering van Leidens ontzet, opgericht. Het departement vroeg de Leidse curatoren om advies: hoe stond Leiden tegen­ over de toelating van de nieuwe leerstoelen? De twee betrokken faculteiten (de juridische en de letterenfaculteit) spraken er zich tegen uit, de juridische het duidelijkst, en tenslotte besloot de senaat eind '40 met 39 tegen 5 stemmen, een negatief advies uit te brengen. Daarmee was de zaak niet afgedaan. Van Dam was inmiddels secretaris-generaal geworden - hij liet de zaak aan W immer over, met dien verstande dat hij zich bereid verklaarde, diens aan­ wijzingen te volgen. Welnu, Wimmer eiste dat de N S B ’er dr. H. Krekel in Leiden tot buitengewoon hoogleraar benoemd zou worden in de wijs­ begeerte der geschiedenis2 en dat twee nog prominenter N S B ’ers bijzonder hoogleraar zouden worden via de door de N SB opgerichte stichting: van Genechten, de Haagse procureur-generaal, hoogleraar in de economie, Goedewaagen, de secretaris-generaal van het departement van volksvoor­ lichting en kunsten, hoogleraar in de ‘nieuwere wijsbegeerte’ (waarmee de nationaal-socialistische ‘filosofie’ bedoeld werd). Anders dan eind '40 legde Leiden zich nu bij die drie benoemingen neer: een meerderheid der hoog­ leraren had het gelegenheidsargument aanvaard dat de universiteit krachtens haar wezen open moest staan voor de verkondiging van alle opinies. Maar hoe liet zich dat, aldus de meer principielen, rijmen met het heensturen van Cleveringa en Telders? ‘Die hadden tegen de bezettende macht geageerd’, was door de bedachtzamen geantwoord.

Juist in de tijd waarin de benoemingen van de drie N S B ’ers afkwamen, werden die bedachtzamen met een nieuw probleem geconfronteerd. In de lente van '41 had prof. dr. J. H. Boeke, hoogleraar aan de Indologische facul­

1 Enige tijd na zijn vrijlating in de zomer van '41 ging Cleveringa in De Steeg wonen waar hij in '39 een buitenhuis had laten bouwen. Cleveringa was in februari, Telders in maart '41 door de bezetter ontslagen. 2 Buitengewone hoogleraren hadden slechts een bescheiden taak; in de faculteits- en senaatsvergaderingen brach­ ten zij een adviserende stem uit.

In document 1939-1945 D E E L (pagina 64-70)