• No results found

Nederland en Polen: 1952 - 1963

Politieke gebeurtenissen stuurden de Nederlandse-Poolse economische betrekkingen tussen 1952 en 1963. Het overlijden van Stalin en de ‘nieuwe’ koers van de Sovjet-Unie onder leiding van Chroesjtsjov verbeterden de handelsmogelijkheden tussen het Oosten en het Westen. Anderzijds werden deze mogelijkheden en ontwikkelingen beperkt door de Comecon, de embargopolitiek van de Cocom en de oprichting van de EGKS en EEG. In dit hoofdstuk zal de nadruk gelegd worden op de wisselwerking tussen de politieke en economische houding van Nederland. Voor Nederland bleef de Poolse staat in deze periode een kleine handelspartner, tegenover wie afhankelijk van de situatie, politieke of economische belangen de onderlinge relatie bepaalden.

8.1. Het Nederlands ministerie van Buitenlandse Zaken

Na het aftreden van de eurosceptische minister van Buitenlandse Zaken Stikker, werd Johan Willem Beyen in september 1952 de nieuwe bewindsman op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze functie diende hij echter de delen met Joseph Antoine Marie Hubert Luns. Deze katholiek was vanaf september 1952 als KVP minister zonder portefeuille samen met Beyen verantwoordelijk voor het Nederlandse buitenlandse beleid. Beyen werd verantwoordelijk voor de multilaterale betrekkingen binnen het ministerie en Luns voor de bilaterale betrekkingen en voor niet-Europese kwesties, in de eerste plaats voor de relaties met Indonesië.192

Op instigatie van Beyen wees het Nederlandse kabinet politieke integratie in Europa niet langer van de hand, op de voorwaarde dat deze gepaard zou gaan met economische integratie.193 Beyen was van mening dat politieke en economische integratie hand in hand dienden te gaan. Onder zijn leiding werd vanaf het najaar van 1952

192

Minister-president Drees was in 1952 bang voor teveel katholieke ‘klerikale’ invloed in Europa en creëerde een duobaan op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Met Luns erbij zouden namelijk alle zes lidstaten van de EGKS in 1952 een minister van Buitenlandse Zaken van katholieke afkomst hebben. Om deze reden mocht Luns niet alleen verantwoordelijk worden voor het Nederlandse buitenlandse beleid, wat betreft de Europese portefeuille. De communicatie en samenwerking tussen Beyen en Luns was slecht in de periode 1952 - 1956. Na 1956 werd het experiment van een duobaan op Buitenlandse zaken niet meer herhaald. Na het aftreden van Beyen was Luns vanaf oktober 1956 de enige bewindsman op het ministerie.

193

Brouwer, J.W., Architect van de Europese Gemeenschap? Johan Willem Beyen (1952 - 1956)’, in: Hellema, D., Zeeman, B. en Zwan, B. van der, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw. Vijfde jaarboek voor de geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw, 204.

begonnen met de Nederlandse integratie in West-Europa. Beyen wist eind 1952 het kabinet te winnen voor een plan voor de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese markt binnen een supranationale structuur. In de periode 1952 - 1963 werd de Nederlandse buitenlandse politiek gedomineerd door twee ‘preoccupaties’; de Europese integratie en de Nederlands-Indonesische conflicten.194

In oktober 1956 volgde Luns, Beyen op als minister van Buitenlandse Zaken. Met de aftocht van Beyen verdween, na het aftreden van zijn voorganger Stikker, opnieuw een pragmatische en vooral economische georiënteerde minister van Buitenlandse Zaken van het toneel.195 Net als Beyen was Luns een groot voorstander van de Europese eenwording.Luns zijn houding ten opzichte van het socialistische Oostblok was echter anders dan die van Beyen. Tot op het einde van zijn ambtstermijn in juli 1971 bleef de minister een felle anti-communist, die zich in de internationale politiek pro-Amerikaans opstelde en bovenal wilde vasthouden aan het koloniale verleden van Nederland. Dit laatste kwam het duidelijkst naar voren in de ‘Nieuw-Guinea kwestie.’196 De houding van Luns had vanaf 1956 grote gevolgen voor de Nederlandse buitenlandse betrekkingen; in tegenstelling tot zijn twee voorgangers Stikker en Beyen, was Luns een ideologisch geïnspireerde machtspoliticus die minder oog had voor de buitenlandse economische belangen van Nederland.

In de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw werd voorzichtig begonnen met de politieke en economische integratie van West-Europa. Het herstel van de Nederlandse economie was succesvol verlopen. Volgens sommige historici was de nationale economie eind jaren veertig al weer op het vooroorlogse niveau.197 Door de industrialisatie van Nederland steeg ook het belang van de import van grondstoffen. De Polen konden dit leveren aan Nederland. Omdat deze trend zich in heel West-Europa voordeed, begon de Poolse handelspolitiek zich eind jaren vijftig weer meer op de lidstaten van de Comecon te richten. Bovendien werd de handel tussen Oost en West belemmerd door de embargopolitiek vanuit de Cocom.

194

Hellema, D., Buitenlandse politiek van Nederland, 180.

195

Ibidem, 190.

196

Kersten, A.E, ‘De langste. Joseph Antoine Marie Hubert Luns (1952 - 1971)’, in: Hellema, D., Zeeman, B. en Zwan, B. van der, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken in de twintigste eeuw. Vijfde jaarboek voor de

geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw, 211.

197

8.2. Rol Nederlandse diplomatieke posten achter het IJzeren Gordijn In februari 1949 kreeg Polen een minister die alleen voor de buitenlandse handel verantwoordelijk was. Volgens de Nederlandse ambassadeur Flaes had de Poolse regering deze nieuwe ministerspost in het leven geroepen omwille van de nauwere samenwerking met de Comecon-lidstaten en het toenemende Poolse aandeel in de wereldhandel.198 Flaes was zelf van mening dat deze nieuwe ministerspost deel uitmaakte van het plan van de Poolse regering om het gehele economische leven onder staatscontrole te brengen. Op de Nederlandse handelsbetrekkingen met Polen had het Ministerie van Buitenlandse Handel vooralsnog weinig invloed.199

De belangstelling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de door de Sovjet-Unie gedomineerde staten is lange tijd gering geweest. Op de zeven Nederlandse diplomatieke posten in Midden- en Oost-Europa in 1950 waren ook veel minder ambtenaren werkzaam dan op de posten in de westerse landen. Als deze verdeling van ambtenaren over de diplomatieke posten in het buitenland een indicatie is voor de belangstelling van de Nederlandse regering voor bepaalde landen of regio’s, dan mag hieruit geconcludeerd worden dat de betrekkingen met de communistische landen niet de meest belangrijke waren voor de Nederlandse overheid.200

Er werd weinig waarde in Den Haag gehecht aan de rapportages van de diplomatieke posten uit Midden- en Oost-Europa. Door de geringe Nederlandse handel met Polen en de andere landen achter het IJzeren Gordijn rees de vraag wat de functies waren van de hier gevestigde diplomatieke posten. Op 26 juli 1952 maakte het ministerie van Buitenlandse Zaken dit duidelijk in een intern memorandum, genaamd ‘Het nut van

posten achter het IJzeren Gordijn.’201 Hieruit blijkt dat onder ‘nut’ het volgende werd verstaan, “(…) het verkrijgen van inlichtingen voor het Westen zodanig van belang dat

deze een besparing op het paraatheid budget van onze landen betekend.” Op grond

hiervan mochten deze diplomatieke posten in de communistische landen niet gesloten of

198

Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945 - 1954, 2.05.117, inv.nr. 11826.

199

Ibidem, inv.nr. 11826.

200

Bomert, H.W., Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden. Het Nederlands-Oost-Europa beleid, geanalyseerd binnen het kader van het CVSE-proces (1971 - 1985) 44.

201

verzwakt worden door bijvoorbeeld minder budget van de Nederlandse regering te ontvangen.202

De bovenstaande alinea maakt duidelijk dat in de zomer van 1952 de Nederlandse gezantschappen, ambassades en andere diplomatieke posten achter het IJzeren Gordijn in de eerste plaats niet voor economische doeleinden bedoeld waren. Een ander woord voor ‘paraatheid budget’ lijkt duidelijk defensie te zijn. De angst voor het communisme en de Sovjet-Unie zat diep bij de Nederlandse overheid. Het lijkt er daarom op dat de Nederlandse regering in eerste instantie de vertegenwoordigingen achter het IJzeren Gordijn aanhield vanuit het oogpunt van de veiligheid voor West-Europa. Met geen woord werd in het intern memorandum gesproken over de mogelijkheid van financieel en economisch veldonderzoek van de ambtenaren op de diplomatieke posten.

8.3. Overlijden Stalin: ‘ontspanning’ tussen Oost en West

Tot in de jaren zestig was er nauwelijks sprake van contact met de communistische landen op politiek niveau. Zowel op politiek als economisch gebied hield Nederland zich voor het grootste gedeelte afzijdig van de communistische wereld. De Nederlandse regering reageerde dan ook zeer wantrouwend op de ontspanning in de relaties tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie na het overlijden van Stalin op 5 maart 1953.203 In het communisme werd een bedreiging gezien die met harde hand moest worden bestreden. De Nederlandse regering zag tot halverwege de jaren zestig niet het nut om actieve betrekkingen aan te gaan met de communistische landen.

Chroesjtsjov wilde een andere politieke lijn volgen dan zijn voorganger Stalin.204 Hij wilde dat in tegenstelling tot Stalin de Sovjet-Unie de relaties met ‘zijn’ Oostbloklanden ging versterken. De eerste secretaris vond dat de wederopbouw van de Sovjet-Unie meer prioriteit moest krijgen, dan de ideologische strijd en wapenwedloop met het Westen. Door het verbeteren van de relaties met de kapitalistische mogendheden zou de militaire en economische druk op de Sovjet-Unie afnemen.205 Hierdoor zouden het Kremlin en zijn bondgenoten meer tijd en kapitaal voor handen hebben voor de eigen

202

Nederlands Gezantschap (later Ambassade) in Polen (standplaats Warschau) (1955 - 1974), 2.05.240, inv.nr. 285.

203

Hellema, D., Buitenlandse politiek van Nederland, 178.

204

Longworth, P., The making of Eastern Europe, 63.

205

nationale wederopbouw en voor het versterken van de communistische regimes in de Oostblok landen. Het versterken van Chroesjtsjov’s machtspositie zal ook een belangrijke drijfveer zijn geweest achter zijn binnenlandse hervormingen en nieuwe buitenlandse politieke koers. Door de ontspanningspolitiek - vanaf februari 1956 officieel geheten

vreedzame coëxistentie - die de Sovjet-Unie onder leiding van Chroesjtsjov met het

Westen was begonnen, kwamen het Oosten en Westen dichter bij elkaar.

Politieke en economische samenwerking tussen beide kampen waren volgens Chroesjtsjov wenselijk en dienden, naast het respecteren van elkaars belangen, aangemoedigd te worden. De Nederlandse regering stond vanaf het begin negatief tegenover de vreedzame coëxistentie; het was bang dat de ‘toegefelijkheid’ van de Verenigde Staten de socialistische staten ten goede zou komen. De verklaring voor dit kritische Nederlandse standpunt lijkt te liggen in de anti-communistische houding van Nederland - en zijn minister van Buitenlandse Zaken Luns - en de Nederlands-Indonesische conflicten over Nieuw-Guinea.206 De Sovjet-Unie en Polen steunden de Indonesiërs in hun streven om deze Nederlandse kolonie bij de Indonesische archipel te voegen. Door de komst van de Berlijnse muur in augustus 1961 en de Cuba-crisis in oktober 1962 was het over met de ontspanningspolitiek tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Vanuit politiek opzicht vond de Nederlandse overheid dit niet erg.

In Nederland bleef dan ook de visie stand houden dat Polen vooral gezien moest worden als een satellietstaat van de Sovjet-Unie; zolang Polen maar aan de Sovjetlijn bleef lopen, mocht de Poolse eerste secretaris Gomułka vanaf oktober 1956 de indruk wekken een onafhankelijke buitenlandse politiek te voeren. In de jaren zestig wijzigde dit beeld zich enigszins. Er werd enige toenadering gezocht. Zo bracht minister Luns in juli 1964 een bezoek aan de Sovjet-Unie en in de volgende jaren ook aan een reeks Oost-Europese landen. Een extra verklaring kan gevonden worden in binnenlandse factoren. Vanuit de Tweede Kamer werd aangedrongen op het aanknopen van de betrekkingen met Oost-Europese landen, waardoor een niet zeer welwillende minister Luns zich min of meer gedwongen voelde de reizen naar Oost-Europa te ondernemen.207 De naar buiten

206

Esselink, H., Vollaers, G. en Witte, T, ‘Met een kaars voor het raam. Nederland en de Poolse crisis van 1980 - 1982’, in: Hellema, D. en Witte, T, ‘Onmachtig om te helpen.’ Nederlandse reacties op de socialistische dreiging, 135.

207

Bomert, H.W., Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden. Het Nederlands-Oost-Europa beleid,

toe zichtbare buitenlandse politiek van Nederland leek op die van andere Westerse staten, maar in werkelijkheid was er weinig genegenheid om de economische betrekkingen met de Oost-Europese landen te versterken.

8.4. Ontspanningspolitiek: impuls Nederlands-Poolse betrekkingen?

De embargopolitiek van de Cocom bleef tot eind maart 1994 van kracht en voorkwam voor Nederland een uitgebreide doorvoerhandel vanuit Rotterdam naar Oost-Europa. De bilaterale betrekkingen met Polen verliepen ook nog niet soepel. In januari 1954 vond in Moskou een conferentie plaats over de handelsbetrekkingen tussen de communistische en kapitalistische staten. Op 12 februari dat jaar rapporteerde de Nederlandse ambassadeur in Moskou, Teixeira de Mattos, het Ministerie van Buitenlandse Zaken over deze bespreking.208 Dit rapport van de ambassadeur impliceert dat er geen Nederlandse vertegenwoordiger bij de conferentie aanwezig was geweest. Als dit werkelijk het geval is geweest dan is het duidelijk hoe de Nederlandse regering dacht over de handelsmogelijkheden met het Sovjetblok.

Voor deze studie is dat gedeelte van het rapport van Teixeira de Mattos belangrijk waar hij ingaat op de nieuwe handelsmogelijkheden die zijn ontstaan met het Oostblok na het overlijden van Stalin en de start van de ontspanningspolitiek. De ambassadeur was van mening dat de Sovjet-Unie een belangrijke afzetmarkt voor West-Europa zou kunnen worden. Dit zou echter van tijdelijke aard zijn; de Sovjet-Unie en zijn ‘vazalstaten’ streefden onder druk van het Kremlin namelijk naar “self sufficiency.” 209 Zodra dit bereikt zou zijn, was de handel met het Westen niet meer van groot belang.

De tijdelijke opleving van de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie na 1953 zouden volgens de ambassadeur dan ook niet van blijvende aard zijn. Het advies van Teixeira de Mattos aan Buitenlandse Zaken is dan ook niet verwonderlijk; “(…) Industrieën die niet beschikken over duurzame markten, kunnen zich

toeleggen op handel met de Sovjet-Unie en zijn Oostblokstaten. De andere kunnen hun relaties beter elders ontwikkelen.” 210

208

Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken: Ambassade in de Sovjet-Unie (Moskou), 1943 - 1955, 2.05.111, inv.nr. 155.

209

Ibidem, inv.nr. 155.

210

De ambassadeur in Warschau Luden bleef net als Teixeira de Mattos negatief over de handelsmogelijkheden met Polen. Op 15 februari 1954 informeerde Luden het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de situatie van de steenkolenwinning in Polen. Reden hiervoor was de vraag van het ministerie waarom de Poolse steenkolen zo duur waren geworden in vergelijking met die uit West-Duitsland.211 Volgens Luden had de Poolse overheid de prijzen van haar belangrijkste exportproduct verhoogd om meer inkomsten uit de export van steenkool naar het Westen te verkrijgen. Dit werkte vervolgens averechts en de Poolse export naar het Westen nam af.

Luden laat even verderop in dit rapport zijn gedachten gaan over de gevolgen van de prijsstijging voor de economische betrekkingen tussen Nederland en Polen. De in prijs gestegen Poolse steenkolen, in combinatie met de Nederlandse industrie die vanaf 1950 langzaam maar zeker op aardolie als belangrijkste energiebron overstapte, remde de Nederlandse vraag naar kolen uit Polen af.212 De handelsbetrekkingen met Polen kwamen op deze manier op een dood spoor. Daarnaast verslechterde, door de kwalitatief weinig aantrekkelijke en prijzige producten van Poolse makelaardij, de internationale handelsconcurrentiepositie van Polen. Of zoals Luden het omschreef, “(…) welk land ter

wereld wil dan Poolse producten importeren?” 213

Om zijn positie als grootste steenkolenexporteur uit het socialistische Oostblok te versterken, verkreeg de Polen van het Kremlin weinig ruimte om de export met het Westen te bevorderen. Op 14 juli 1954 rapporteerde Luden dat Polen van Moskou voorlopig geen vergunningen meer kreeg om Poolse steenkolen te exporteren naar het Westen.214 De Sovjet-Unie wilde dat Polen meer ging exporten naar de Comecon-lidstaten; tegen tarieven die lager waren dan wat de westerse klanten van Polen betaalden. Dit was volgens Luden funest voor de Poolse economie omdat het land de in- en export met het Westen absoluut niet kon missen. Vanuit Moskou werd echter anders bepaald voor de Poolse regering. De Nederlandse ambassadeur voorzag daarom, “(…) weinig

211

Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945 - 1954, 2.05.117, inv.nr. 11236.

212

In Polen lag een groot deel van de steenkoolvoorraden in dikke lagen vrij dicht onder de oppervlakte.

Steenkoolwinning was op deze manier eenvoudiger en goedkoper. De prijs van de steenkool kon daardoor zeer laag zijn in verhouding tot landen met diepliggende, verbrokkelde steenkoollagen, zoals in Nederland. In de provincie Limburg was dan ook alleen dure arbeidsintensieve mijnbouw mogelijk. Dit maakte de import van goedkope steenkolen uit Polen aantrekkelijk voor de Nederlandse regering.

213

Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945 - 1954, 2.05.117, inv.nr. 11236.

214

verbetering op korte termijn”, als het aankwam op de Poolse economische betrekkingen

met de westerse mogendheden.215

Dat dit laatste niet louter een persoonlijk oordeel van de ambassadeur betrof, blijkt wel uit de weinig veranderende houding van de Nederlandse regering na 1953 ten opzichte van de communistische staten. De overheid stimuleerde de handel vanuit Nederland naar het Oosten nog steeds niet of nauwelijks. De politiek - en het beleid dat hieruit voortvloeide - tegenover de Sovjet-Unie en de andere Oost-Europese staten bleven de onderlinge economische betrekkingen domineren. De tegenstelling tussen Oost en West vormde een belangrijke achtergrond en rechtvaardiging voor de naoorlogse Nederlandse buitenlandse politiek. Deze bovenstaande ontwikkeling gold ook voor de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Polen. Het Nederlandse internationale bedrijfsleven zocht en vond zijn handelsbelangen steeds meer op de Atlantische en West-Europese markten. Vanuit de Nederlandse regering werd weinig ondernomen om deze ontwikkeling bij te sturen of te veranderen.

8.5. 1956: Poolse oktober

Na het overlijden van Bierut op 12 maart 1956 werd Edward Ochab als tussenpaus de nieuwe eerste secretaris van de Poolse Verenigde Arbeiderspartij.216 De dood van Bierut betekende het voorlopige einde van het stalinisme in Polen. Eind oktober 1956 volgde Gomulka, Ochab op als de nieuwe Poolse machthebber. Door de ‘nieuwe koers’ die het Kremlin wilde voeren, kreeg Gomulka de ruimte voor een meer nationaal Pools communistisch beleid. Dit hield in dat de Poolse economie in mindere mate aangestuurd werd door de Sovjet-Unie en dat de regering in Warschau op het gebied van de buitenlandse betrekkingen onafhankelijker van Moskou mochten opereren. Deze speelruimte op politiek en economisch terrein bleef echter klein.

Chroesjtsjov annuleerde in 1956 de Poolse staatsschuld aan de Sovjet-Unie. De Pools schuld van $ 626 miljoen werd op deze manier kwijtgescholden. Daarnaast wist Gomulka in 1957 en 1958 twee leningen uit de Verenigde Staten te verkrijgen ter waarde

215

Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945 - 1954, 2.05.117, inv.nr. 11236.

216

Het plotselinge overlijden van Bierut in maart 1956 blijft tot op heden een mysterie. In februari 1956 was Bierut in Moskou aanwezig bij de vergadering van het Twintigste Partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet- Unie. Chroesjtsjov bevestigde op dit partijcongres de destalinisering. De stalinist Bierut stierf een maand later in Moskou. Over zijn doodsoorzaak, vergiftiging of zelfmoord, speculeren historici nog steeds.

van $ 100 miljoen.217 Dankzij deze twee leningen en de ‘nieuwe koers’ van Gomulka stabiliseerde de Poolse economie zich tussen 1956 en 1963. Dit resulteerde aan de andere kant niet in een opleving van de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Polen. Ondanks dat vanaf 1956 de Poolse export van steenkool naar het Westen steeg, daalde de omvang van de totale uitvoer van Polen naar de kapitalistische staten. De Poolse handel met de Sovjet-Unie werd daarentegen geïntensiveerd. In 1958 betrof 16 procent van de