• No results found

Natuurwaarden en ecologische relaties

2. Beleid en wettelijk kader, plannen en regelgeving

3.2 Natuurwaarden en ecologische relaties

Ontginningen hebben in de Maasduinen in de loop der eeuwen een groot effect gehad op de natuur. De vruchtbare gronden langs de Maas zijn als eerste in cultuur gebracht. Hier lagen op vochtige plekken graslanden met Grote pimpernel waarin zowel het Pimpernelblauwtje als het Donker pimpernelblauwtje voorkwamen. Op de hogere meer gebufferde plaatsen kwam stroomdalgrasland voor met kenmerkende soorten als Brede ereprijs, Zachte haver en Tripmadam. Kenmerkende akkerplanten op de overgang van het Maasdal naar de zandgronden waren Groot spiegelklokje en Valse kamille, terwijl in de kleinschalige akkers op zandgrond soorten als Korensla, Glad biggenkruid en Bleekgele hennepnetel voorkwamen (Peters, 2010).

Op de armere zandgronden in de duingordel ontstonden als gevolg van begrazing en potstalsystemen grote heidevelden waarin Struikhei domineerde. In de nattere laagtes en langs vennen was veel Dopheide te vinden. De heidevelden en overgangen waren van grote ornithologische betekenis met onder andere broedvogels als Watersnip, Nachtzwaluw, Tapuit, Klapekster en Ortolaan. Plaatselijk waren grazige vegetaties te vinden met Schapengras en Wilde tijm. Door ontbossing nam het areaal bos snel af. De overgebleven oorspronkelijke loofbossen werden als eiken- of berkenhakhout beheerd. Hier weet de in West-Europa zeldzame Valse zegge zich te handhaven.

De oostelijk van de stuifduinen gelegen veengebieden werden ontgonnen. De eerste turfwinningen dateren uit de 14e en 15e eeuw (Wellsche Meer), maar deze venen werden pas in het begin van de 20e eeuw grootschalig ontgonnen. Zo is het noordelijke deel van het Heerenven omstreeks 1920-1925 ontgonnen tot landbouwgrond; het zuidelijke deel (het huidige Heerenven Zuid) volgde later. Over de ecologische betekenis van deze venen is weinig bekend, maar vergelijkbare gebieden zoals het Koningsven bij Milsbeek (buiten de begrenzing van dit gebied) waren bijzonder soortenrijk (Brinkhof, 2006)

Vanaf de 19e eeuw en nog sterker vanaf de 20e eeuw zijn stuifzanden en heide voor een aanzienlijk deel aangeplant met Grove dennen ten behoeve van mijnhout en het tegengaan van verstuiving. Het areaal bos nam hierdoor sterk toe ten koste van het areaal heide en zandverstuiving. Door

schaalvergroting van de landbouw en de verdergaande afname aan structuurrijke heide (o.a. door bebossing en vermesting) nam ook een, voorheen algemene soort als het Korhoen in rap tempo af. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw is de soort uitgestorven in de Maasduinen. Ook plantensoorten van mesotrofe milieus zoals Waterdrieblad en Moeraswederik zijn op grote schaal afgenomen.

Natura 2000-plan Maasduinen (145) 2020-2026, Hoofdrapport, december 2020 36 3.2.2 Huidige natuurwaarden

Na de laatste ijstijd zijn op verschillende Maasterrassen hoefijzervormige paraboolduinen ontstaan onder invloed van krachtige westenwinden. Hieraan heeft het Natura2000-gebied haar naam te danken. Een paraboolduin bestaat uit een ovaalvormige laagte die aan de oostzijde wordt begrensd door een hoefijzervormige duinrug van z’n 15 tot 20 meter hoog. Van oudsher waren deze duinen dynamisch en ‘wandelden’ als het ware door het landschap. Door vermesting als gevolg van hoge stikstofdeposities, bebossing in de omgeving, het niet meer intensief gebruik voor schaapgestuurde landbouw en de woekering van het exotische mos Grijs kronkelsteeltje liggen de stuifduinen tegen- woordig vast op hun plek. De specifieke kortsmosvegetatie heeft hier ook onder te lijden. De over- gangen tussen stuifzanden en heideterreinen vormen een leefgebied voor reptielen als Zandhagedis en Gladde slang en ze vormen het landbiotoop van Knoflookpad. Waardevolle heideterreinen zijn (o.a.) Looierheide, Bergerheide, Hamert en het Quin. Hier komen zowel droge als vochtige heiden voor. Beeldbepalend voor de droge heiden is de aanwezigheid van Struikheide, afgewisseld met Schapengras en Bochtige smele. Plaatselijk komt hier nog Heivlinder voor. Het beeld van de vochtige heide wordt bepaald door Gewone dophei, Veenpluis en Pijpenstrootje. Op plekken waar verspreid berken en Sporkehout staat bevindt zich het leefgebied van het Groentje, Dopheiconcentraties vormen het leefgebied van het heideblauwtje (Felix et.al., 2018).

Heideblauwtje, De Hamert juni 2018

De vennen zijn van groot belang voor een verscheidenheid aan libellen zoals vijf soorten heidelibellen en drie soorten witsnuitlibellen. In vennen die alleen door regenwater worden gevoed vindt plaatselijk veenontwikkeling plaats. Deze vennen zijn voedselarm van karakter en herbergen vaak bijzondere plantengroei. Heikikker en Rugstreeppad kunnen vrij massaal voorkomen. Min of meer centraal in de Maasduinen ligt een voormalige zandwinput, het Reindersmeer. Het waterpeil is hier stabiel als gevolg van het handhaven van de schutsluis in de verbinding naar de Maas. Recent hebben Bevers zich hier gevestigd na introductie van dieren elders uit de provincie. Andere wateren met hoge natuurwaarden vormen de dalen van de waterlossingen van de Eckeltse Beek en het Geldernsch-Nierskanaal. Deze laatste kent een bijzondere geschiedenis. Dit kanaal is gegraven in de 18e eeuw om piekafvoeren in het benedenstroomse deel van de Niers af te vlakken. Als gevolg van kwel verzwakten de oevers en

Natura 2000-plan Maasduinen (145) 2020-2026, Hoofdrapport, december 2020 37

begon een meanderproces door verzakking van de oevers. Het dal is diep ingesneden en herbergt plaatselijk waardevol elzenbroekbos met Muskuskruid, Gevlekte aronskelk en Dotterbloem. 3.2.3 Ecologische relaties

De opbouw van het landschap en de daarop ontstane leefmilieus met hun gradiënten op kort afstand van elkaar zorgt voor een grote biodiversiteit. Er zijn veel geleidelijke overgangen tussen hogere, voedselarme en zure delen en de lagere minerale, minder zure en voedselrijkere omgeving. Juist deze overgangen bieden plaats aan tal van planten- en diersoorten. Op de duintoppen liggen

zandverstuivingen (H2310 en H2330), droge heidevelden (H4030) en aaneengesloten boscomplexen (waaronder H9120 en H9190) met Zwarte specht (A236). De overgangen van open structuur naar bos zijn het leefgebied van Boomleeuwerik (A246), Nachtzwaluw (A224), Roodborsttapuit (A276),

Zandhagedis en Gladde slang. In komvormige laagtes op slecht doorlatende leemlagen komen verspreid vennen voor met in de oevers pioniervegetaties van snavelbiezen (H7150) en

Moerashertshooi. Ondanks de relatief korte afstand tot de landbouwpercelen en ontzandingsputten kenmerkt het gebied zich door een relatief stabiele hoge waterstand. Deze hydrologische relaties zijn bepalend voor de aanwezigheid van zwakgebufferde –(H3130) en zure vennen (H3160) met

leefgebied voor vogels als Geoorde fuut (A008) en Dodaars (A004) en tal van libellen zoals de

Gevlekte witsnuitlibel (H1042) en amfibieën als Heikikker, Rugstreeppad en Kamsalamander (H1166).

Heikikker, Pikmeeuwenwater maart 2010

Tevens vormen de gebufferde vennen groeiplaatsen voor Drijvende waterweegbree (H1831). De overgangen van de droge koppen naar de natte vennen bestaan uit vochtige heiden (H4010A) met Klokjesgentianen, Kleine zonnedauw en Moeraswolfsklauw en Pioniervegetaties (H8150) met Witte- en Bruinensnavelbies en plaatselijk ook hoogveenbos in de vorm als berkenbroek (H91D0). Naar het westen toe lopen de duinhellingen uit in het dal van de Maas. Aan de voet komt plaatselijk broekbos voor dat afhankelijk is van grondwater (elzenbroek) of regenwater (hoogveenbos – H91D0). Dichterbij de Maas liggen voedselrijkere en gebufferde graslanden waaronder ook stroomdalgrasland (H6120) die periodiek inunderen, geflankeerd door ruigten en zomen met moerasspirea (H6430A) aan de zijde van de Maas en Ruigten en zomen van droge bosranden (H6430C) naar de zuurdere stuifduinen met

Natura 2000-plan Maasduinen (145) 2020-2026, Hoofdrapport, december 2020 38

op de overgang een zone met droge hardhoutooibossen (H91F0). Op de korte en steile gradiënt van de Maas naar de duinen groeien onder meer Wilde kardinaalsmuts, Rapunzelklokje, Gulden

sleutelbloem, Bont kroonkruid, Beemdkroon en Herfsttijloos. Naar het oosten toe gaan de duinen over naar overwegend landbouwpercelen waar in het verleden uitgestrekte veengebieden lagen. Op twee locaties liggen waterlopen van oost naar west die afwateren in de Maas. Beide worden geflankeerd door vochtige alluviale bossen (H91E0C). De waterlopen zijn het leefgebied voor Rivierdonderpad (H1163) en Kleine modderkruiper (H1149).

Door de omvang en rust binnen het Natura2000-gebied is het van belang als rustplaats voor

trekkende vogels waaronder Kraanvogels. Van oudsher is de Maasduinen al bekend al pleisterplaats voor deze grote maar schuwe vogels. Daarom staat er een kraanvogel in het symbool van het Nationaal Park De Maasduinen.