• No results found

Zoals gezegd waren in 1450 bij de dood van Hendrik II van Nassau de Duitse en Nederlandse bezittingen weer verenigd. Bij de dood van Jan IV van Nassau in 1475 werden ze weer opgesplitst in twee erfdelen. Aan het begin van dit hoofdstuk werd al uitgelegd, dat het rijkere Nederlandse erfdeel in handen kwam van de oudste zoon, Engelbrecht II. Het Duitse erfdeel ging naar diens broer Jan V. Engelbrecht II was graaf van Nassau en Vianden en heer van Breda en de Lek. Hij verwierf in 1499 onder andere Diest, Zichem en Zeelhem, het burggraafschap van Antwerpen en verder Roosendaal, Wouw en Nispen.

Van de Nassaus was Engelbrecht II - net als na hem Hendrik III, zoals we nog zullen zien - een typisch vertegenwoordiger van de hofadel.97

In 1473 werd hij benoemd tot ridder in de Orde van het Gulden Vlies (gesticht in 1430), een

waardigheid die zijn grootvader Engelbrecht I en zijn vader Jan IV nooit hadden bekleed. Hij stond in hoog aanzien bij keizer Maximiliaan I van Oostenrijk en was tijdens diens eerste regentschap enkele malen stadhouder van de Nederlanden. Onder Engelbrechts invloed stond bijvoorbeeld ook Maximiliaans zoon, Filips de Schone, die regeerde in de periode 1493-1506 (sinds 1482 onder regentschap van zijn vader). In 1479 behaalde Engelbrecht II de overwinning bij Guinegate, de eerste slag aldaar van Maximilaan I tegen de Fransen, en in 1494 werd hij voorzitter van de Grote Raad van Mechelen.

Toen het huwelijk van Engelbrecht II met Cimburga van Baden kinderloos bleef, kwam hij met zijn broer Jan V overeen om diens oudste zoon, Hendrik III, tot erfgenaam te benoemen. In juni 1499 vertrok Hendrik III op zestienjarige leeftijd naar het ‘Hôtel de Nassau’ te Brussel. Zijn verdere opvoeding ter voorbereiding op de erfopvolging kreeg hij aan het hof van hertog Filips de Schone van Bourgondië te Gent. Daarnaast vertoefde Hendrik III ook veel te Mechelen in het door zijn oom Engelbrecht II in 1494 gekochte Huis Berthout.98

In deze stad woonde ook de latere landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, de zuster van Filips de Schone, die daar haar jeugd had doorgebracht.

De erfopvolging werd een feit toen Engelbrecht II op 31 mei 1504 te Breda overleed in zijn laatste functie als plaatsvervanger van Philips de Schone, die in dat jaar naar Spanje was vertrokken. Op 21 juli 1504 vond in Breda zijn Blijde Intocht plaats.99

Onder Engelbrecht II was er, zo blijkt uit de opgraving aan het kasteel van Breda, niets veranderd. Zoals hierna zal blijken zou het daarentegen onder Hendrik III uiteindelijk totaal worden gemoderniseerd.

Eerste bouwactiviteiten onder Hendrik III in 1509-1510: bouw van de toren met de molen, de Rekenkamer en een galerij

De vroegst bekende bouwactiviteit onder Hendrik III dateert van 1509. In dat jaar liet hij namelijk

‘den thoren voort opmaken, waertoe Gerrit Nooten op den Haechdijk maekte twee reepen oft tauwen om 't hautwerk op den thoren te trecken’.100

Het staat geschreven in een van de rekeningposten die door Van der Aura zijn vastgelegd naar fragmenten van een handschrift uit de zeventiende eeuw,

‘deeluitmakende van eene oude chronijk der stad Breda’ (waarschijnlijk gaat het om excerpten van Havermans). Het is niet duidelijk welke toren hier wordt bedoeld, maar het gaat mogelijk om een toren aan de noordzijde van De Valkenberg die

28 Toren waarin zich onderin de door water aangedreven korenmolen bevond; opmetingstekening

gemaakt vóór de sloop van de toren in 1826. Pen in zwart en penseel in blauw, gewassen op papier, 65 × 46,8 cm. Breda, Breda's Museum, cat. 305, inv.nr. 77.

tijdens de bouwcampagne van Jan IV onvoltooid is gebleven. De daarop volgende door Van der Aura vermeldde post - uit niet nader bekende rekeningen - bewijst dat de toren niet op het eigenlijke kasteelterrein lag, want er staat dat eveneens in het

‘selve jaer van 1509 heeft graef Hendrik beginnen aen 't casteel te bauwen, eerst den thoren op 't casteel daer den molen in draeit, daer de fondamenten te voren waeren toe gelijt.’.101

Het laatste zou erop kunnen wijzen dat het fundament voor deze andere toren reeds (een seizoen?) eerder was aangelegd en ‘toe gelijt’, voor de winter afgedekt en dat de bouw in 1509 werd vervolgd.102

Dit wordt bevestigd door Van Broekhuysen. In 1738 citeert hij namelijk een door hem gevonden aantekening over de molen dat deze ‘bij Graaf Hendrik Bolwerkswijs uyt het water opgebouwd’ was.103

Toch is het gezien de vorm en plaats van de toren waarschijnlijker dat met ‘de fondamenten’ een oudere aanleg werd bedoeld en wel een in opdracht van Jan IV, kort na 1462 gebouwd bastion. Dit behoorde bij de hiervoor gesignaleerde (stads)uitleg uit die periode die was bedoeld ter versterking van de noordzijde van de stad en ter vergroting van de hoftuin achter de Waalse Kerk. In een anoniem geschreven artikel over de geschiedenis van het paleis uit 1830 (de auteur ondertekende alleen met de letter ‘Q’), wordt vermeld dat de

‘ronden toren, [...] een deel van eene vroegere bevestiging der stad schijnt uitgemaakt te hebben.’.104

Van der Aura's bron spreekt van een toren ‘daer den molen in draeit’ waarmee

29 H.M. Haus, Het paleiscomplex gezien vanuit het oosten, 1806. Aquarel, onderschrift: ‘Vue de

I'hôpital de Breda’. Verblijfplaats onbekend (foto RDMZ, Index Bouwkunst, nr. 718-7).

hij mogelijk bedoelde dat pas later een molen werd toegevoegd die uit een gaand werk bestond, een mechaniek dat waarschijnlijk door een onderslagrad zal zijn aangedreven. Aangezien wordt gesproken van de levering van ‘witte arduyn’ (Ledesteen) dat niet gebruikt zal zijn voor binnenwerk, kan het ook zijn dat het gebouw in de periode 1516-1519 het uiteindelijke aanzien heeft gekregen dat bekend is van topografische afbeeldingen.105

Het valt echter niet zonder meer aan de

rekeningen af te lezen dat het gebouw uit genoemde periode zou dateren; er kan toen immers evengoed een verbouwing hebben plaatsgevonden.106

Het gaat hier om de in 1826 gesloopte grote toren die op de noordoosthoek van het kasteelterrein stond.107

Het rad kon worden aangedreven door de sluis bij de Ginnekenpoort aan de zuidzijde van de stad te sluiten en zodoende het waterpijl in de oostelijke vestinggracht te laten stijgen.108

Een bouwkundige tekening die kort voor de sloop werd gemaakt, geeft een precies beeld van het gebouw. Op die tekening zijn twee plattegronden en de zuidgevel afgebeeld (afb. 28). De overige aanzichten zijn bekend van een aantal topografische prenten. De belangrijkste zijn: een aquarel van H.M. Haus (?-1841) uit 1806 met een oostelijk aanzicht (afb. 29), een vogelvlucht uit het zuidoosten door J. Harrewijn uit 1706 (afb. 31) en de litho van F.P. Sterk uit omstreeks 1825 met een noordelijk aanzicht (afb. 30).109

De in hoofdvorm ronde toren was aan de zuidzijde voorzien van een vlakke trapgevel. Deze was 16 à 16,50 meter breed en de buitenzijde ervan sneed de buitenste omtrek van de toren. De zijgevels stonden haaks op de voorgevel tot aan de wat bredere ronde toren.

De toren bestond uit twee delen. In het onderste deel bevond zich de korenmolen, verdeeld over twee verdiepingen, met een muurdikte van circa 3,30 meter. De begane grond is aangegeven op de eerder genoemde Mauritsplattegrond (afb. kleur XV). Verder komen de plattegronden van de eerste en tweede verdieping voor op een summiere bouwkundige tekening uit waarschijnlijk het begin van de negentiende eeuw waarin de maten in voeten zijn geschreven (afb. 32). De stippellijnen geven duidelijk de stenen overwelving weer.110

Op de bovenste verdieping van het deel van de toren waarin zich de molen bevond, zullen één of meer maalstoelen hebben gestaan

met onderin een (onderslag)rad. De hoogte van de bedrijfsruimte is afleesbaar aan het rondboogfries van de trapgevel. Hierboven verjongde

30 F.P. Sterk (?), Het paleiscomplex gezien vanuit het noorden, ca. 1825. Litho (Steuerwald & Co.,

Dordrecht), 29,7 × 43,4 cm. (omkadering). Zeist, Collectie RDMZ, inv.nr. G-158.

de muurdikte tot maar liefst ongeveer 60 centimeter, wat waarschijnlijk eveneens een aanwijzing is dat het onderste deel van de toren (de genoemde ‘fondamenten’) ouder is en dat de toren dus aanvankelijk voor defensieve doeleinden werd gebouwd.

In het bovenste deel van de toren bevond zich een zeer ruime woning. Deze was toegankelijk via een rechthoekige traptoren op de zuidwesthoek van het gebouw die doorliep tot in de kap. Bovengekomen in de woning stond men op een verdieping die in haar geheel in de rondte voorzien was van dertien kruis- en twee

kloostervensters. Deze verdieping was verdeeld in vier vertrekken met ieder een eigen stookplaats. De twee buitenste aan het water gelegen vertrekken waren kwartrond (ieder circa 8,5 × 6 meter) en men keek vanuit vier grote vensters uit op het water van de gracht en de landerijen aan de noordzijde buiten de stad. Ze waren toegankelijk via een in het midden van de verdieping gelegen gang, die haaks op de trapgevel stond en doorliep tot aan de ronde gevel. Aan de voorzijde zette de gang zich, parallel aan de gevel, voort naar de traptoren. De zolderverdieping daarboven was eveneens voorzien van een aantal grote vertrekken. Van daaruit bereikte

31 J. Harrewijn (1660-1727) naar J. van Croes, vogelvluchtperspectief, 1706. Vroegste afbeelding

van het paleis na de voltooiing van de bebouwing rond de voorste binnenhof in 1686-1695. Gravure, 11,1 × 20,2 cm. Den Bosch, RANB, inv.nr. 1187.

men de vliering via een trap, die ongeveer in het midden van de verdieping stond. Op de kegelvormige kap stond een klein torentje waar later een kleine uitkijktoren voor in de plaats kwam.

Over de verdiepingen en het gebruik ervan, citeert Broekhuysen dat deze ‘met veel schoone kameren en vertrecken verciert [waren], alwaer den Marquis van Zenette [Hendrik III] en daarna den Graaf van Buren [Willem I, prins van Oranje] voor sijn vertrek na Loven in de studien en Prins

Maurits en Graaf Philips van Nassau [de zonen van Willem I] eenigen tijd voor 't jaar 1581 haar woonplaats gehouden hebben.’.111

In 1510

‘Maeckten [men] het huys en galderije voor aen de brugge, enz.’.112

Hiermee werd bedoeld: het gebouw op de zuidoostelijke hoek van het kasteelterrein,

32 Plattegronden van de toren met de molen, de Rekenkamer en het bolwerk met de courtine, ca.

1800. Pen in zwart en rood op papier, 44,5 × 56,5 cm. (met schaalaanduiding van 108 Rijnlandse voeten (16,5 cm.)). Leiden, Universiteitsbibliotheek, collectie Bodel Nijenhuis, inv.nr. XI 7 50.

33 De Rekenkamer: A - en de courtine gezien vanuit het noordoosten met links nog net een hoek van

de in 1926 gesloopte smederij (foto RDMZ, A. Mulder, 1890); B - gezien vanuit het noordwesten (foto Breda, Historische verzameling KMA); C - gezien vanuit het westen (foto idem); D - tijdens de ontpleistering (foto idem).

links naast de voorpoort (afb. 33A-33C). Volgens Van Broekhuysen is het genoemde ‘huis’ altijd ‘de Raad en Rekenkamer geweest van het huys Nassau’, maar hij veronderstelt ten onrechte dat het werd gebouwd onder Jan II van Polanen.113

Dat het in 1510 genoemde huis inderdaad de Rekenkamer betrof, werd in 1994 bevestigd toen de bovenste balklaag dendrochronologisch in de periode 1501-1512 kon worden gedateerd.114

De veronderstelling dat het hier gaat om de overbouwde galerij van de Rekenkamer zelf is niet juist: met ‘het huys en galderije’ zal immers niet zijn bedoeld een ‘huis voorzien van een galerij’, maar een ‘huis én een galerij’ vooraan bij de

brug. Ook de veronderstelling van anderen, dat het om de renaissance-galerij boven de voorpoort gaat, is onjuist omdat inmmiddels bekend is dat de bouw daarvan pas in 1534 begon (zie hoofstuk zeven). Waar deze galerij zich dan wel bevond is niet duidelijk. Mogelijk was het een voorganger van de galerij die in 1525 werd aangelegd tussen de (oude) voorpoort en de toren waarin zich de korenmolen bevond.

Het gebouw van de ‘Rekencamere’ van de Nassause Domeinraad bestaat nog en heeft een rechthoekige plattegrond (uitwendig ongeveer 21,50 × 9,25 meter). Wat de oriëntering betreft, sluit het aan bij het veertiende-eeuwse kasteel en (minder) bij de vleugel van Jan IV. De begane grond was aan de oost- en aan de noordzijde voorzien van een galerij met een arcade van gedrukte spitsbogen (afb. 27). Een van de zeven traveeën van de arcade werd bij de bouw van de voorpoortmuur

ingemetseld.115

De bogen werden dichtgemetseld en voorzien van een venster of een deur (afb. 29) en vervolgens werd bij de verbouwing in 1827-1828 de arcade aan het zicht onttrokken toen de gevels in blokverband werden bepleisterd. Deze pleisterlaag is na 1912 weer verwijderd (afb. 33D).

Het gehele gebouw werd onderkelderd en voorzien van een verdieping met zadeldak - oorspronkelijk tussen trapgevels - en gemetselde dakkapellen (afb. schutblad voor). De balklagen bestaan uit moer-en-kinderbinten. De moerbalken rusten op

sleutelstukken versierd met laatgotische peerkraalprofielen. Vreemd genoeg blijkt de kap pas in 1520, of iets later, te zijn gemaakt; het is niet waarschijnlijk dat deze zo kort daarna is vernieuwd. Tegen de zuidgevel van het gebouw staat op de

zuidoosthoek een traptoren (4,60 × 4,30 meter) die oorspronkelijk was voorzien van een fraaie open bordestrap.116

Bij de bouw van de voorpoort en muur werd de traptoren geheel ingebouwd en werd de bordestrap vanaf de verdiepingsbalklaag gesloopt. De traptoren werd deels gebouwd op de ommuring rond het kasteelcomplex en daardoor minder diep gefundeerd dan de Rekenkamer zelf.117

De bordestrap werd in 1919 tijdens de verbouwing van de Rekenkamer en het bouwhistorisch onderzoek van Slicher, de Eerstaanwezend-Ingenieur der Genie, herontdekt (afb. 34). Hij was weliswaar grotendeels dichtgemetseld, maar bleek tot aan de verdiepingsbalklaag nog aanwezig te zijn. Slechts het bovenste deel van de trap werd vrijgemaakt, waarna,

34 Opmetingstekening eerste verdieping van het zuidelijke deel van de Rekenkamer (en courtine)

met daarin aangegeven de plaats van het onder de vloer nog aanwezige open-bordestrappenhuis (afbeelding uit Stegenga (1950)).

toen pogingen tot restauratie waren mislukt, de trap ook weer werd afgesloten.118

Gelukkig maakte Slicher echter wel een reconstructietekening die hij toelichtte in een uitvoerig rapport. Om te begrijpen waarop Slicher zijn reconstructie van de bordestrap baseerde, is het beter om hem hier zelf aan het woord te laten:

‘Zooals bijlage A [afb. 35] aangeeft bestaat de trap uit kleine rechte steektrappen, elk van 5 optreden, verbonden door vierkante in de torenhoeken gelegen bordessen. De traptreden bestaan uit gemetselde rollagen, afgedekt door eenvoudige tegels. De trapjes loopen om een open spil van vier fraai geprofileerde gemetselde pijlers, waartussen telkens naast de steektrapjes gedeelten zijn volgemetseld om te dienen tot afsluiting der onderliggende kruisgewelfjes en tot leuningmuurtjes. Deze muurtjes rusten aan de onderzijde op boogjes welke tusschen de trappijlers zijn gemetseld. Boven elk der steektrapjes en bordessen zijn schoongemetselde kruisgewelven aangebracht rustende op ribben en muraalbogen terwijl de op verschillende hoogte gelegen gewelfjes van elkaar zijn gescheiden door eveneens op bogen rustende scheidingsmuurtjes. Ribben en bogen zijn van gedrukten korfboogvorm met op de scheidingen gedrukte korfbogen. Deze laatste zoowel als de gewelfribben maken den indruk van uit zandsteen te zijn gemaakt, doch bestaan in werkelijkheid uit gewone met profiel bewerkte steenen, waarvan - wellicht later - door bepleistering het aanzien is gegeven van zandsteen. De kraagsteentjes zijn daarentegen wel uit zandsteen gehouwen evenals de hoeksteentjes van de gemetselde leuningen. Op deze gewelven zijn dan weder de volgende [er staat “volgens de”] traptreden en bordessen gemetseld.

Aangezien de trap boven de vloerhoogte van de le verdieping is afgebroken zijn daarvan nog slechts overgebleven 5 steektrapjes met tusschen gelegen bordessen (op den platten grond zijn de treden en bordessen van onder af opgaande achtereenvolgend genummerd 1 t/m 25) benevens de

bovenliggende kruisgewelven tot en met het gewelf, dat onder bordes 25 ligt, waardoor echter gelukkiger wijze juist een geheel volledig trapgedeelte bewaard is gebleven.’.

Blijkbaar liep de trap nog verder door en kon men er ook de zolderverdieping mee bereiken. Slicher stelde namelijk vast dat het gemetselde, laat-gotische kruisgewelf op de verdieping later is aangebracht. Boven het gewelf lagen twee plavuizen vloeren en daartussen werden scherven van laat-gotisch gebrandschilderd glas aangetroffen met fragmenten van wapens, die mogelijk afkomstig zijn van de vensters van de traptoren.119

In plattegrond lijkt de traptoren op de traptoren van de vleugel van Jan IV van Nassau, zoals die te zien is op de Mauritsplattegrond. Gezien de ontwikkeling van open-bordestrappenhuizen, die nog in hoofdstuk vijf aan de orde zal komen, is het echter onwaarschijnlijk dat de bordestrap in de toren van de kort na 1462 daterende vleugel van Jan IV open is geweest (afb. kleur XV).

Tegen de westelijke langsgevel van de Rekenkamer stond op de noordwestelijke hoek een kleine vierkante uitbouw waarvan de functie niet geheel duidelijk is; mogelijk diende deze als een overdekte aanlegplaats. Het gebouw lag namelijk zowel aan de noord- als aan de westzijde aan het water. Dit is duidelijk zichtbaar op de Mauritsplattegrond, waarop ook is te zien dat de begane grond van dit uitbouwtje was overwelfd met een kruisgewelf (afb. kleur XV). De uitbouw is goed te zien op de tekening van Valentijn Klotz uit 1685 (afb. 26) en op de tekening van Sterk uit omstreeks 1825 van het kasteelcomplex (nog net door het struikgewas) vanuit het westen (afb. 18A).

De plattegronden van de verschillende niveaus van de Rekenkamer zijn zichtbaar op de verbouwingstekening uit 1827, gemaakt voor de verbouwing van de

Rekenkamer ten dienste van de Koninklijke Militaire Academie, waarop de nieuwe indeling is aangegeven (afb. 139). Over de oorspronkelijke indeling kan niet veel meer worden gezegd dan dat zich op de begane grond tegen de westmuur twee stookplaatsen bevonden, die aangegeven zijn op de Mauritsplattegrond. De hoge schoorstenen zijn te zien op de tekening van de architect Pieter de Swart (1709-1773) uit 1743 (afb. schutblad voor).120

Over een ontwerper of uitvoerder van zowel de toren met daarin de molen als de Rekenkamer is niets bekend.121

Het is mogelijk dat Hendrik III zelf verantwoordelijk is geweest voor de keuze van een dergelijke trap bij de Rekenkamer. In 1501-1503 kan hij immers tijdens zijn genoemde reis naar Spanje in het gevolg van Filips de Schone al een open-bordestrappenhuis hebben gezien.122

35 W.R.A. Slicher, Reconstructie van het open-bordestrappenhuis, 1923. Den Bosch, RANB, archief

131.01, inv.nr. 211.

Eindnoten:

1 Voor een beredeneerde bespreking van bronnen en literatuur over de Bredase Nassaus tot 1979 zie: Jansen (1979), 404-407 (met ondermeer verwijzing naar Holleman (1953) voor de kring van mensen die zich in Breda in de zestiende eeuw rond de Nassaus verzamelden); Ditzhuyzen (1992). Voor Hendrik III zie verder nog Blok (1911); Brekelmans (1981). En voor Engelbrecht II: Paquay (1990); De Win (1991); Vosters (1993); Vosters (1994).

2 Cimburga was de dochter van Karel I, regerend markgraaf van Baden, en van Catharina van Habsburg, hertogin van Oostenrijk.

3 Karel V was koning van Spanje sinds 1516, Duits keizer van 1519-1556 en overleed te San Geronimo de Yuste op 21 september 1558.

4 Filips van Bourgondië was de jongste buitenechtelijke zoon van hertog Filips de Goede van Bourgondië (1396-1467). Zie Sterk (1980).

5 Meinardus (1899), 23; Steppe (1967), 12; Kerkhoff (1993).

6 Francisca van Savoye was de dochter van Jacob van Savoye (1450-1487), heer van Romont en veldoverste van Maximiliaan I van Oostenrijk en Filips de Schone (zie ook Van Luttervelt (1963), 48, n. 29).

7 Hendrik III's volledige titelatuur luidde: graaf van Nassau, markies van Cenete, burggraaf van Antwerpen, heer of baron van Breda, Steenbergen, Geertruidenberg, Niervaart, Diest, Zichem, Castricum, Monster, Rijswijk, Naaldwijk, St.-Vith, Bütgenbach, Grimbergen, Corroy, Frasnes en Londerzeel. Brekelmans (1981), 334.

8 Gerlach (1971), 49. Hendrik Masschereel verving hem in deze functie. 9 Meinardus (1899), 25.

10 Hendrik III bezat tegenover het hof van Margaretha een eigen huis, het ‘Huis Berthout’ (zie hoodstuk 3).

11 Karels vader, Filips de Schone, stond reeds onder invloed van Willem van Croy, die verderop nog ter sprake komt, en onder die van Hendriks oom Engelbrecht II van Nassau.

12 Meinardus (1899), 29.

13 Meinardus (1899), 25; Roest van Limburg (1904), 33. Voor de Grote Raad zie Vosters (1994),