• No results found

In 1504 erfde Hendrik III (1483-1538), graaf van Nassau-Dillenburg, op

eenentwintigjarige leeftijd de Nederlandse bezittingen van zijn oom Engelbrecht II (1451-1504), graaf van Nassau-Breda. Aan Engelbrecht II was in 1475 als oudste telg van de Bredase tak van de Nassaus het Nederlandse deel van de familiebezittingen toegekomen.1

Zijn jongere broer Jan V (1455-1523) werd hierdoor graaf van Nassau-Dillenburg, het Duitse deel, dat mede door de lagere inkomsten minder belangrijk was dan het Nederlandse. In tegenstelling tot het huwelijk van Jan V met Elisabeth, landgravin van Hessen (1466-1523), waaruit op 12 januari 1483 te Siegen als eerste zoon Hendrik III werd geboren, bleef het huwelijk van Engelbrecht II met Cimburga (1450-1501), markgravin van Baden kinderloos.2

Al spoedig kwam Engelbrecht II met zijn broer Jan V overeen dat Hendrik III de Nederlandse bezittingen zou erven. Engelbrecht II haalde zijn neef dan ook al in 1499 naar de Nederlanden voor een opvoeding aan het hof van Filips de Schone (1478-1506), hertog van Bourgondië, te Gent.

Al een jaar na zijn aankomst aan het hof te Gent, in 1500, kreeg de toen

zeventienjarige Hendrik III samen met nog drie andere hoge edelen een rol toebedeeld bij de doopplechtigheid van toekomstige keizer Karel V.3

De doop van deze op 24 februari te Gent geboren oudste zoon van Filips de Schone en Johanna van Aragon (de Waanzinnige; 1479-1555) vond plaats op 7 maart 1500 in de St. Janskerk te Gent. Hendrik III droeg tijdens de plechtigheid samen met onder anderen Filips van Bourgondië (1464-1524) voorwerpen voor de toediening van het sacrament: Hendrik III de doopkaars en Filips het bekken voor de doop.4

In de periode 1501-1503 vergezelde Hendrik III Filips de Schone op diens reizen naar Spanje, Frankrijk en Savoye en werd kort hierna diens geheimraad en kamerheer.5

Op zijn reis naar Savoye ontmoette hij Francisca Louise (1485-1511), hertogin van Savoye, met wie Hendrik III op 1 augustus 1503 door bemiddeling van zijn oom Engelbert II in het huwelijk trad.6

Na het overlijden van zijn oom Engelbrecht II van Nassau in 1504 vestigde Hendrik III zich in Breda.7

Hij nam toen ook de officiële functies van zijn oom over, waaronder het drossaardschap van Brabant, de hoogste rechtelijke functie in het gewest.8

In 1505 werd Hendrik III op tweeëntwintigjarige leeftijd verheven tot ridder van het Gulden Vlies, tijdens het te Middelburg gehouden zeventiende kapittel door Filips de Schone samen met nog tien andere personen, onder wie als erelid Hendrik VIII (1491-1547), koning van Engeland, en Floris van Egmond (1469-1539), graaf van Buren en Leerdam. Nog in datzelfde jaar werd hij benoemd tot stadhouder van Gelre dat, zij het tijdelijk, onder het

Bourgondisch-Habsburgse bewind was komen te vallen.9

In 1506 werd onder anderen Hendrik III door keizer Maximiliaan I van Oostenrijk (1459-1519) belast met de opvoeding van Karel V (1500-1558) te Mechelen aan het hof van Maximiliaans dochter, de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk

(1480-1530), hertogin van Savoye.10

Aangezien Karel V toen pas zes jaar oud was en dus te jong om zijn op 25 september van dat jaar plotseling overleden vader Filips de Schone op te volgen, was Maximiliaan I voor de tweede maal regent geworden

over de Nederlanden. Hoewel Hendrik III niet tot de officiële gouverneurs van Karel V behoorde, vormde hij wel samen met Willem van Croy (1458-1521), heer van Chièvres en Jan III van Bergen-Glymes (?-1532) een regerings- en voogdijraad. De raad was samengesteld uit leden van de hoge adel en had tot taak om Margaretha bij te staan. Margaretha van Oostenrijk en Willem van Croy hadden de leiding over de opvoeding van Karel V, maar de daadwerkelijke opvoeding was in handen van Adriaan Florisz. Boeyens (1459-1523), de latere paus Hadrianus VI (1522-1523).11

Snouckaert, de eerste officiële biograaf van de keizer, noemt echter Hendrik III als

derde in de rij van opvoeders naast Adriaan Boeyens en Wilhelm van Croy. Over Hendrik III als opvoeder schreef de negentiende-eeuwse historicus Meinardus, die correspondentie tussen Hendrik III en zijn broer Willem I de Rijke (1487-1559), graaf van Nassau-Dillenburg, publiceerde vol bewondering:

‘Graf Heinrich von Nassau, wegen seiner grossen Verdienste und der allgemeinen Achtung, in der er stand, von dem jungen Karl verehrt, begann ihm die Thaten seiner Vorfahren zu erzählen. Er führte ihm seine Ahnen aus dem burgundischen Hause vor, deren Abkunft [...] und schilderte eingehend die grossen Kämpfe und Thaten seiner Grossväter, des Kaisers Maximilian und Ferdinands des Katholischen von Spanien. Indem er seinem Zögling alle die Reiche und Provinzen aufzählte, welche sie erworben und besessen, dadurch dass er namentlich auch die Bedeutung der kaiserlichen Würde hervorhob’.12

Toen Margaretha op 18 maart 1507 werd belast met de landvoogdij over de Nederlandse gewesten werd Hendrik een van haar voornaamste leden in de Grote Raad.13

In 1507 stuitte Hendrik III de opmars van de Geldersen en Fransen bij Diest. Een jaar later nam hij deel aan de onderhandelingen tussen de Huizen Habsburg en Valois, die op 10 december 1508 leidden tot het Verdrag van Kamerijk tussen Maximiliaan I en Lodewijk XII, al betekende dat niet het einde van de strijd tussen beide Huizen. Kortom, in enkele jaren was Hendrik III, net als zijn oom Engelbrecht II, een van de belangrijkste figuren geworden aan het Habsburgse hof. In 1509 gaf hij opdracht tot herstelwerkzaamheden en vernieuwingen aan het kasteelcomplex te Breda. Ze zouden uiteindelijk resulteren in een nagenoeg totale vernieuwing en modernisering. Om te begrijpen voor welke bouwactiviteiten Hendrik III verantwoordelijk was, is het van belang te weten wat hij bij zijn komst in Breda aantrof.

De laatste uitbreiding en vernieuwingen aan het kasteelcomplex hadden

plaatsgevonden in 1462 en daarop volgende jaren in opdracht van de grootvader van Hendrik III, Jan IV (1410-1475), graaf van Nassau.14

In een charter van 7 februari 1462 werd aan Jan IV door Filips de Goede (1419-1467), hertog van Bourgondië tolvrijheid verleend voor

‘alderhande steenwerck en andere stoffen dienende tot eenigen Toiren, metselrien ende andere werken die begonnen heeft, ende in meyningen is te doen volmaeken aen synen slot ende woeningen tot Breda metten toebehoirten’.15

Om deze werkzaamheden enigszins te kunnen plaatsen, is het goed te weten wat de vorm en de aanleg van het oorspronkelijke kasteel waren. Daarvoor moet nog verder worden teruggegaan in de tijd, en wel naar de tweede helft van de veertiende eeuw, toen het kasteel tussen 1350 en 1362 werd gebouwd in opdracht van Jan II van Polanen (1324?-1379).16

Bouwwerkzaamheden onder Jan II van Polanen en de ommuring van Breda

Jan II van Polanen werd in 1350 door de hertog van Brabant beleend met de

heerlijkheid van Breda, waarvan echter zijn oom, de halfbroer van zijn vader, Willem van Duvenvoorde (of Van Duivenvoorde; ca. 1290-1353) nog tot aan zijn dood het vruchtgebruik had. Waarschijnlijk zal Jan II van Polanen het hoge bedrag voor de belening, 43.000 gouden hallingen, als voorschot op zijn erfenis hebben gekregen.17

Als enige wettige erfgenaam van de stamboom kwamen hem belangrijke bestanddelen van de erfenis van Willem van Duvenvoorde toe. Die erfenis was tamelijk groot. Willem van Duvenvoorde had een kapitaal weten te verwerven, dat de basis zou vormen voor de bezittingen van de Polanens en de Nassaus te Breda.18

Om dicht bij het hof van zijn leenheer, de hertog van Brabant, te zijn kocht Van Duvenvoorde rond 1342-1345 een aantal huizen op de Coudenberg in Brussel, op dezelfde plaats waar later Engelbrecht II het bekende paleis van de Nassaus (‘Hôtel de Nassau’) zou laten bouwen.19

Het kasteelcomplex dat Jan II van Polanen in Breda liet aanleggen maakte

deel uit van de stadsommuring, op de noordwesthoek van Breda (afb. 1).20

Naast Ravenstein (omstreeks 1460), dat evenals het kasteel van Breda op een oeverwal werd gebouwd, kan Breda tot een van de vroegste voorbeelden worden gerekend van een categorie kastelen die door de hoge adel werden gebouwd als onderdeel van de stadsommuring.21

Kasteel en ommuring werden tegelijkertijd geheel nieuw aangelegd en Breda hoort in dat opzicht bij de groep van kastelen die van elders werden verplaatst (veelal van een meer landelijke omgeving naar een stad, wat in Breda waarschijnlijk niet het geval is). Dergelijke kastelen hebben vermoedelijk naast een militaire en bestuurlijke ook een residentiële functie gehad.22

Voorbeelden daarvan zijn: Eindhoven, Helmond en Weert in Noord-Brabant en daar buiten Hattem, Gouda, Woerden en Vianen. Dat Vianen en Breda beide Willem van Duvenvoorde als heer hadden, verklaart misschien de overeenkomst tussen deze twee kastelen.

Het kasteelcomplex te Breda was vrij zeldzaam. De bouw van een dergelijk vierkant kasteel dat in één keer geheel nieuw werd opgezet was alleen voorbehouden aan personen die over de nodige politieke en militaire macht beschikten en bovendien over ruim voldoende financiële middelen. Volgens Janssen werd dit type kasteel dan ook alleen door de landsheren en door slechts ‘enkele leden van de hoge adel en een doodenkele nouveau riche’ gebouwd.23

Willem van Duvenvoorde behoorde tot de laatste groep.

Algemeen wordt aangenomen dat in 1350 werd begonnen met de bouw van een geheel nieuw kasteel in opdracht van Jan II van Polanen. Er is ook wel verondersteld dat dit pas gebeurde in 1353, na het overlijden van Willen van Duvenvoorde.24

Voor het jaartal 1350 baseert men zich op Van Goor, die in de marge van zijn boek

Beschrijving der stadt en lande van Breda uit 1744 zelf weer vermeldde, dat hij zich

baseerde op de ‘Archiven der Heeren van Breda’.25

Van Goor schrijft: ‘Heer Jan van Polanen leyde, op den tienden van Bloeimaandt 1350, den eersten steen van 't oude Kasteel te Breda, 't gene hy verders, naar de wyze dier eeuw, zeer sterk met vier hoek-torens deed optimmeren’.26

Het jaar 1350 komt overeen met het jaar waarin Jan II van Polanen het land van Breda kocht (ook hier zal dit jaar worden aangehouden als begin van de bouw). De bouwcampagne in opdracht van Jan II van Polanen betekende een geheel nieuwe periode in de geschiedenis van dit middeleeuwse kasteel.

Verder vermeldde Van Goor, zich nu baserend op de excerpten van de Bredase griffier Adriaan Havermans (?-1653), dat het kasteel in 1362 werd voltooid:

‘Jan van Polanen, Heer van de Leck, een ryk en machtig Heer, de stadt en 't Landt van Breda van den Hertog by koop hebbende verkregen, heeft den ouden Burgt omver geworpen, en daar omtrent in 't jaar 1350 begonnen een ander Kasteel te bouwen, 't gene in den jaare 1362 eerst voltooit is’.27

Archeologische onderzoek in 1992 toonde aan dat het kasteel van Jan II van Polanen inderdaad niet op maagdelijke grond was gebouwd. In ieder geval stond er al een toren (of een andersoortige vierkante bouwmassa) van oudere datum en een daarop

aansluitende, in noordoostelijke richting lopende muur, die in verband was gemetseld met de toren (afb. 2A = kleur IA). Deze oudere fase wordt gedateerd in het tweede kwart van de veertiende eeuw en zou vreemd genoeg al zo snel daarna, bij de bouw van het kasteel van Jan II van Polanen, geheel zijn herbouwd.28

Mogelijk doelde Van Goor met de woorden ‘heeft den ouden Burgt omver geworpen’ op deze fase. Over het alleroudste kasteel (‘den ouden Burgt’) schreef Van Goor daarentegen het volgende:

‘Dit Slot plag te leggen binnen de Wal en Gracht van 't tegenwoordig Kasteel, ter plaatse daar 't Reiger-bosch, 't gene gedurende de belegering van 't jaar 1624 by die van de Stadt is afgehouwen, gestaan heeft, en waar van, omtrent een eeuw geleden, nog overig waren de grondpalen van de Brug, nevens de rivier de Mark, en eene diepte, toenmaals genaamt de Kokerwiel, en by 't gemeld Bosch de grondvesten der vervalle muuren, die eenigen tyd te voren, in 't verleggen der Haven, waren afgebroken.’.29

De hierboven genoemde gegevens worden ook vermeld door de oudheidkundige Adam van Broekhuysen in zijn ongepubliceerde manuscript De beschrijving der stad

3 B.F. Immink, Gezicht op Breda gezien vanuit het oosten, 1743. Kopergravure naar een tekening

van P. de Swart uit 1739, 35,3 × 24,2 cm. (uit Th.E. van Goor, Beschrijving der stadt en lande van

Breda, 1744).

en lande van Breda uit 1738, waarover verderop meer. Van Broekhuysen gaf de

burcht uitvoerig weer op een aantal kaarten, zij het aan de andere kant van de rivier.30

De situering is niet zeker. Over het algemeen denkt men aan een plaats zuidelijk van het huidige complex en noordelijk van de Onze-Lieve-Vrouwekerk.31

Gezien de woorden van Van Goor lijkt een plaats meer westelijk van het paleis echter niet onwaarschijnlijk.32

Met de bouw van het nieuwe kasteel werd tegelijk verder gewerkt aan de ommuring van de stad. Daarmee was al een begin gemaakt tussen 1332-1334, ten tijde van Jan III (1312-1355), hertog van Brabant (heer van Breda in de periode 1328-1339).33

Het betrof zowel een gedeelte in de buurt van het gasthuis, dat in zuidwestelijke richting liep, als een deel van de ommuring aan de voorzijde van het kasteel, ter plaatse van de huidige Cingelstraat en een deel van het Kasteelplein. Uit de grafelijke rekeningen kan volgens Cerutti worden opgemaakt dat er tussen 1332 en 1334 vooral werd gewerkt aan het deel (van west naar oost) tussen de haven, het kasteel en de Gasthuispoort.34

Ook zou daaruit kunnen worden opgemaakt dat rond 1350, bij de aanvang van de bouw van het kasteel, de ommuring van het bestaande oude kasteel en die van het noordelijk deel van de stad waren voltooid (overigens waren er steenhouwers uit Brussel werkzaam).35

De rekening uit de periode 1332-1334 bevat veel gegevens over de bouw van een muur en een toren ‘achter thof’.36

Waarschijnlijk bedoelde men daarmee het gedeelte dat in 1994 werd opgegraven en dat vanuit oostelijk richting komend aansloot op de muur die het kasteelcomplex aan de oost-en noordzijde afsloot (afb. 9A-B).37

Jan II van Polanen gaf een belangrijke impuls tot de voortzetting van de ommuring. In 1355 verleende hij de stad toestemming om de accijns

‘weder neder [te] mogen setten en hoghen [...] omme die Poerte mede te vesten ende te sterken’.38

Toch zou pas in 1410 de ommuring volledig worden voltooid.

Een relaas van de stadssecretaris Bartholomeus van den Corput (1533-1610) geeft een globale indruk van de middeleeuwse ommuring.39

In zijn conceptmemorie van rechten aan de leden van de Raad van de prins van Oranje, geschreven tussen 1560-1590, merkte Van den Corput op:

‘Ende zeggen warachtich te zyn dat de stadt van Breda van ouden tyden totten Jaere XVcXXXV oft XXXVI ombegrepen, heeft gehadt hooge steenen mueren, poorten en thorens met hooge ende opgaende wallen

bynnen en buyten de mueren, ende met breede bogen neffens oft aen de muren’ (afb. 3).40

Van Broekhuysens kopie uit 1720 van de verdwenen stadsplattegrond uit het eerste kwart van de zestiende eeuw

Het relaas van Bartholomeus van der Corput was de basis waarop Van Goor zijn beschrijving maakte van de middeleeuwse ommuring in zijn genoemde Beschrijving

der stadt en lande van Breda uit 1744.41

Van Goor vermeldt over de ommuring ook dat het

‘werk omtrent 't jaar 1410 eerst is voltrokken in een bynaa ronde gedaante, gelyk in de nevenstaande Kaart, geschetst naa die gene welke heden nog op 't Stadhuis bewaart, te zien is.’.42

De kaart die Van Goor afbeeldt is een gravure, gemaakt door B.F.I(mmink) en draagt de titel:

‘Breda. Zoo als die Stadt, in het Jaar 1350 door Jan van Polanen, met muuren en Wallen omringt is.’ (afb. 4).

De kaart is een plattegrond van de stad met de ommuring in vogelvluchtperspectief, gezien vanuit het westen.

Als we Van Goor mogen geloven, is de gravure dus een kopie naar een kaart die nog in het begin van de achttiende eeuw ‘op 't Stadhuis bewaart’ werd. Helaas is de originele kaart verloren gegaan. Vermoedelijk gaat het om dezelfde kaart die ook Adam van Broekhuysen omstreeks 1720 in een tweetal bladen kopieerde. Een daarvan geeft een op Van Goors gravure gelijkend vogelvluchtperspectief van de

4 B.F. Immink, Breda ca. 1350, gravure naar een oudere, verloren gegane plattegrond (uit Th.E. van

Goor, Beschrijving der stadt en lande van Breda, 1744).

5 A. van Broekhuysen, Breda met de ommuring van de stad en de kapel op de begijnhof in opstand

getekend, ca. 1720. Kopie naar een verloren gegane stadsplattegrond. Pen in bruin en gewassen in kleur op papier, 41 × 40 cm. Brussel, ARA, Kaarten en plattegronden in handschrift, inv.nr. 2486.

middeleeuwse ommuring uit het westen weer en de ander de omgeving zonder de stad, die wit gelaten is (afb. 5-6). Laatstgenoemde kaart is eveneens uit het westen en in vogelvluchtperspectief getekend. De titel aan de voorzijde luidt: ‘Breda Ao: 1350 en vervolgens tot Ao: 1505.’. Het is hoogstwaarschijnlijk de door Van Broekhuysen in zijn manuscript als ‘A’ aangeduide kaart waarvan hij schrijft dat deze gemaakt was ‘volgens het geechte plan bijgevoegd onder de letter A.’.43

Van Broekhuysen maakte deze kopie van de authentieke kaart voor zijn manuscript van De beschrijving der stad en lande van Breda uit 1734-1738 om daarmee de stedelijke ontwikkeling van Breda aanschouwelijk te maken. Zoals gezegd, is het manuscript helaas niet gepubliceerd. Op de achterzijde van de eerstgenoemde kopie (afb. 5) staat geschreven:

‘Dese kaart is geauthentiseert op het Stadhuys door griffier van Vliet, daarom door de bijlagen niet verbeterd, maar moet so als daar staat getrouw gecopieert worde sonder meer of min.’.

De annotatie op de voorzijde luidt:

‘Oude afbeelding der stad van Breda ten tijden van Hr Jan van Polanen, begonnen 1355 en 1410 voltrocken, waarbij de vergrooting der stad bij Gr. Hendrik van Nassau, begonnen 1531.’

6 A. van Broekhuysen, De omgeving van Breda in vogelvluchtperspectief vanuit het westen: ‘Breda

Ao: 1350 en vervolgens tot Ao: 1505.’, linksmidden geannoteerd: ‘dit moet ik nog na het geauthentiseerde plan na maken door van Vliet is opt stadhuys’. Den Bosch, RANB, inv.nr. 1740.

De tekst is op een afzonderlijk stukje papier geschreven, dat later op de kopie werd geplakt maar waarschijnlijk oorspronkelijk bij een andere kaart behoorde.

Aan de voorzijde is in de linkerbovenhoek eveneens op een los stukje papier -een afzonderlijk gedetailleerd schetsje gemaakt van -een deel van de binnenzijde van de stadsmuur voor de ‘Plaetsnijder’ ten behoeve van een nieuw te maken kaart met een goede weergave van de stadsmuur.

Van Broekhuysens manuscript bevindt zich samen met enkele kaarten in de collectie van het Rijksarchief in Noord-Brabant te 's-Hertogenbosch. In het Algemeen Rijksarchief te Brussel bevinden zich nog andere illustraties en kaarten.44

Het manuscript wordt in 1845 door C.R. Hermans als volgt omschreven:

‘De beschrijving der stad en lande van Breda van Van Broeckhuisen's hand, is een chaos van ruim een riem papier [...] de stijl is ook beneden alle kritiek, en Van Broeckhuisen komt mij voor een goed opperman, maar een slecht metselaar geweest te zijn. Zijn beschrijving is overigens vol belangrijke en uit de beste bronnen bijeengebragte zaken, en de

menigvuldige charters in het werk gevoegd, waarvan vele nog nooit het licht zijn gegeven, maken dit handschrift zeer kostbaar. Nergens vind ik, dat Van Broeckhuisen in eenige aanraking met Van Goor geweest is, die anders bijna alles heeft, wat men hier vindt, met uitzondering echter van vele bijzonderheden welke mede te deelen, niet in het plan van Van Goor schijnen gelegen te hebben.’.45

Tijdens het onderzoek naar de bouwgeschiedenis van het paleiscomplex is gebleken