• No results found

II. Opkomst van het protestantisme

1. Moderne devotie

DE VADERLANDSE TRADITIE PLACHT DE OPkomst van het protestantisme te verankeren aan de moderne devotie. Op de brede rug van deze beweging is in de negentiende eeuw van alles geladen, wat aan haar wezen vreemd was. Als

voedingsbodem van het protestantisme heeft zij ten minste reeds meer dan een eeuw gegolden, sinds het na Delprat in 18301.

allereerst - en decennia lang bijna uitsluitend - protestanten waren, die zich met haar geschiedenis bezighielden. Van wat later datum is de constructie van een causaal verband tussen de moderne devotie en de stroming, die men meer en meer het christelijk humanisme is gaan noemen, een constructie, die bij een der jongere auteurs2.

tot aan de grens van de identificatie gevorderd schijnt. Met aantrekkelijke overtuigingskracht wordt in diens werk de samenhang van moderne devotie en christelijk humanisme gesuggereerd als substraat voor alle bewegingen, waarvan de irenische weemoed om het verscheurde christendom een markante trek vormt. Daarnaast handhaaft zich hardnekkig, ofschoon niet onverzwakt, het geloof aan de natuurlijke aaneenschakeling van moderne devotie, christelijk humanisme en protestantisme, de voorstelling als zou de bij Geert Groote begonnen beweging zich consequent via Erasmus hebben voortgezet en vertakt in Luther, Zwingli, Menno en Calvijn.

In een geforceerde en in ieder geval onhistorisch versimpelde terugvoering op Geert Groote hebben de Kartuizers van Munnikhuizen, de fraters van Deventer, de kanunniken van Windesheim, de Cisterciënsers van Sibculo, de Benedictijnen van Bursfeld allen hun plaats gevonden in de keten van voorlopers, die de pioniers van het protestantisme de weg heetten bereid te hebben.

Het Gelders-Overijselse land werd in zulke voorstellingen tot een kweekplaats van sectarisme, daar allerlei buiten het katholicisme getreden gemeenschappen het eigen karakter van hun spiritualiteit, soms zelfs van hun dogmatiek op deze stromingen fundeerden. Op Geert Groote en al de bewegingen, die van hem heten te zijn uitgegaan, beroepen zich immers de geschiedschrijvers van onderscheiden protestante secten, als het er om gaat de wortels van hun richting bloot te graven. Er bestaat wel nauwelijks één schakering van de zeer heterogene veelheid, waarvoor men achteraf de negatieve verzamelnaam protestantisme heeft geijkt, die het verhaal van zijn stille ontkieming niet onder het hart van Geert Groote aanvangt of het althans niet inleidt met een beroep op de broeders van het gemene leven en hun Christo-centrische spiritualiteit. Ten minste noemen zich hier te lande hervormden, lutheranen, doopsgezinden en remonstranten allen min of meer de echte en rechte voortzetters van Geert Groote 's moderne devotie3.

.

Dat Geert Groote en Erasmus in karakter noch levensopvatting verwant waren, moet ons reeds achterdochtig maken voor constructies, die de zeer malcontente kwekeling van de Deventer fraters levenslang het merkteken van de broederschap doen dragen en zijn christelijk humanisme tekenen als een logisch vervolg op de moderne devotie. De oorzakelijke samenvoeging van het christelijk humanisme met het protestantisme is vervolgens weinig anders dan een relict van een verouderde, enigszins scheve zienswijze: de kloof, die tussen Erasmus en Luther gaapt, wordt door geen vernuftige constructies overbrugd. Zij hebben elkaar nooit kunnen bereiken4.

. Niet alleen het grote verschil van temperament en van houding tegenover de religieuze vraagstukken - antithese van de getourmenteerde apostel-demagoog en de koel-sarcastische geleerde -, maar het netelige complex van beginselen en leerstellingen, waartoe de solafidesleer en de negatie van de vrije wil behoren, hield hen van de aanvang af gescheiden. Moderne devotie, christelijk humanisme en protestantisme bijeen te noemen mag dan ook allerminst een betuiging van bijval betekenen aan de vanouds gangbare, maar met de feiten strijdige antidatering van het protestantisme. De oude neiging om alle min of meer malcontente middeleeuwers gangmakers van het

protestantisme te noemen, deed de waarheid in al te veel toepassingen geweld aan; een vrij recente terugval in het procédé deed dit te meer als verouderd opvallen5.

. De cultus van de ‘précurseurs de la réformation’ heeft zich doodgezegevierd: elke ontdekking van een protestant avant la lettre maakt de stelling ongerijmder, daar het geheel moest uitlopen op een continuatie van de oude zuiverheid van het apostolisch christendom, die aan de verbastering onder Rome's alleen-heerschappij nauwelijks tijd tot ontkiemen liet6.

. Met een verwijzing naar de vorming van verscheiden christelijke humanisten in de huizen van de broederschap van het gemene leven, met het aantonen van zekere raakpunten van Erasmus' wereld en de gedachten- of gevoelssfeer van de moderne devoten en met de vaststelling, dat Luthers beroep op de spiritualiteit van Geert Groote geen zinloze aanmatiging was, is geen gemeenschap van levensbeschouwing, geen logische ontwikkeling van het een tot het ander bewezen. Het zou een onverklaarbaar verschijnsel zijn, als zulke raakpunten volkomen ontbraken.

Vooral in het negatieve, in het element van oppostie tegen de gebreken van de tijd in de volksvroomheid en in het kerkelijk leven, treden zulke overeenkomsten geheel natuurlijk naar voren. Wie èn moderne devoten èn christelijke humanisten èn pioniers van het protestantisme hervormers noemt, heeft daartoe alle recht. Maar het oude simplisme was: ‘Geert Groote werkte aan een hervorming, Luther werkte aan een hervorming; dus werkten beiden aan de hervorming’7.

. Met de baanbrekers van al deze bewegingen hervormers te noemen, brengt men ze samen op een onafgemeten en onafzienbaar terrein, waarop de verst-uiteenlopende persoonlijkheden zich kunnen bewegen zonder elkaar ooit te ontmoeten. Het streven naar hervorming, d.i. naar bezinning op de beginselen, naar aanvulling van tekorten, naar uitroeiing van ingeslopen misbruiken, is niet alleen in ieder mensenleven, maar in heel de

gemeenschap van de gelovigen doorlopend te constateren en de kerk van de vijftiende en de zestiende eeuw wordt er door beheerst. Dit streven, dat zich in de veertiende eeuw herhaaldelijk door min of meer persoonlijke initiatieven uitte, was sedert 1400 een krachtige internationale beweging, die de besten in alle landen bezielde. Van dat van Constanz (1414-1418)

af hebben alle concilies tot en met Trente (Bazel 1431-1437, Ferrara-Florence 1438-1439, Lateranen V 1512-1517) de hervorming van de kerk in hoofd en leden tot programmapunt gehad. De besproken kloosterhervormingen door het herinvoeren van een strenger observantie zijn in hun langzaam-vorderend, maar op den duur overal tot stand gekomen resultaat een tastbaar bewijs van het streven naar

hervorming, dat toen schering en inslag was. Was de vijftiende eeuw de eeuw van de kloosterhervorming, de zestiende zou, ook zonder dat het protestantisme ontstaan was, een regeneratie van de spiritualiteit, de eredienstpractijk, het godsdienstonderwijs, de clericale studies gebracht hebben. De tijd was er rijp voor, gelijk uit allerlei volkomen orthodoxe aanzetten blijkt. Het is onhistorisch Luther te tekenen als de eerste en enige hervormer; het wemelde in zijn tijd van hervormers in alle rangen en standen van kerk en staat. Alom staan schrijvers op, die de fouten in de kerk en in priesters en gelovigen blootleggen. Er is groot verschil in trant en toon: agressief sarcasme, vinnige vechtlust, frivole vermaaktheid om schandalen naast

verontwaardiging en diepe smart, medelijden met de geërgerde kleinen. Onstuimigen willen een omkeer forceren door hun heilig geweld, maar bezitters van het geloof, dat niet haasten doet, trachten stap voor stap de opwaartse weg te gaan. Bovendien is er verschil in beginselvastheid, in helderheid van blik voor het dreigende gevaar van scheuring en vertroebeling der motieven, in zelfverloochening vooral.

Voortvarende ijveraars, geprikkeld door subjectieve teleurstellingen en ergernissen, gedreven door subjectieve inzichten en voorkeuren, gestuwd door de geestdrift of de verbittering van door hen geworven volgelingen, overspannen de boog, forceren de band: zo ontstaat de protestante reformatie uit de katholieke als een zijstroom uit een brede rivier. Sociaal-economische oorzaken hebben de zijstroom verbreed; ten slotte heeft de invloed van buitenkerkelijke politieke machten de terugleiding van de zijstroom naar de hoofdstroom, toen dit nog een onderneming met grote kans van slagen was, belet.

Hebben moderne devotie, christelijk humanisme en protestantisme in het negatieve dit gemeen, dat zij alle drie hervormingsbewegingen waren, dan blijft het cardinale punt, waarin en hoe die hervorming begeerd werd. Een positieve trek van

gemeenschap

vertonen de drie stromingen, doordat zij alle de invloed van het laat-middeleeuwse nominalisme verraden met zijn neiging tot scheiding van geloven en weten8.

, maar dit is even natuurlijk, als dat in de negentiende eeuw katholieken en niet-katholieken de invloed van het naturalisme ondergingen. De neiging tot het beklemtonen van zekere gemeenschap tussen moderne devotie en christelijk humanisme werd bovendien versterkt door de nadruk, waarmee alom verwezen werd naar de Nederlandse oorsprong en aard van beide bewegingen. Beide heetten planten van de vaderlandse bodem. De eerste beweging, al te exclusief gezien als een persoonlijke trouvaille van de Oostnederlander Geert Groote, schijnt in zulke voorstellingen als uit de lucht te vallen en in de ruimte te blijven zweven. De tweede werd onder de benaming van bijbels humanisme als een in oorsprong en expansie echt-Nederlandse beweging voorgesteld9.

. Terecht is van de moderne devotie vastgesteld, dat zij, als wortelende ‘in de nominalistische wereld-beschouwing’ van de veertiende eeuw, niet uitsluitend Nederlands is en dat Geert Groote met zeker recht haar vader, maar daarom nog niet haar schepper en eerste bezieler genoemd kan worden10.

. De cosmopoliet Erasmus binnen enge vaderlandse grenzen te vangen en de beweging, waarvan hij het middelpunt werd, eenzijdig te vernederlandsen, is een onderneming, die a priori nogal onnatuurlijk lijkt, want welk recht zouden wij hebben zoveel Italiaanse christelijke humanisten en Erasmus' vriend Thomas More uit te sluiten?11.

.

Expansie en invloed van de moderne devotie zijn dikwijls overdreven voorgesteld; met name is haar samenhang met de invoering van de strenge observantie in de onderscheiden kloosterorden eenzijdig als initiatief en leiding getekend, terwijl het juister zou zijn van een parallel-gaan te spreken. Maar ook als wij dit punt laten rusten, zien wij in de waardering van de beweging zelf nog dikwijls veel overschatting, vooral van de bereikte resultaten en van de kring van haar bemoeiingen. Eerst in de laatste decennia is de scheve opinie rechtgezet, die omtrent de betrekking van de fraters met het onderwijs de litteratuur beheerste12.

. Het is hier voldoende vast te stellen, dat het onderwijs-geven niet de taak van de fraters was en dat zij er zich slechts bij uitzondering mee bezig

gehouden hebben. Als leiders van tehuizen voor scholieren zullen zij gunstige, intensieve invloed geoefend hebben op jongens van onderscheiden stand, ook op de opgroeiende intellectuelen, vooral priesters, maar het betrekkelijk klein getal van hun steeds weinig-bevolkte huizen bewijst, dat zij in ieder geval maar een gering deel van deze groep geleid hebben. De oude voorstelling, als zou bijna al wat intellect mocht heten in de vijftiende en de zestiende eeuw uit hun huizen zijn voortgekomen, is fictie.

Daarbij komt dan nog, dat van de later vooraanstaande mannen, die wel deze vorming genoten hebben, zeker niet allen het stempel daarvan meegedragen hebben door het leven, ja, dat sommigen zich zeer critisch over die vorming hebben uitgelaten. Wij wezen er reeds op, hoe zonderling de welhaast een eeuwlang herhaaldelijk gelanceerde voorstelling moest heten, volgens welke Erasmus krachtens zijn jeugdvorming bij de Deventer fraters heel zijn leven veel van hun geest zou hebben behouden. Die vrome jeugd van Erasmus lijkt een wat tendencieuze vondst; men zou, afgaande op zijn bittere uitingen, geneigd zijn te zeggen: zo Erasmus met het klimmen van de jaren meer blijken geeft van persoonlijke vroomheid, moet hij boven zijn haat zijn uitgegroeid. De uitdrukking, dat Erasmus op het milieu van zijn jeugd ‘zijn gal heeft uitgespuwd’13.

, bevat geen overdrijving en geeft pijnlijk nauwkeurig de kloof aan, die de grote humanist van zijn opvoeders scheidde. Het is meer ondanks zijn jeugdindrukken dan tengevolge daarvan, dat Erasmus een religieuze

persoonlijkheid is gebleven.

Erasmus had de beweging dan ook in haar verschrompeling leren kennen. Dit proces van verkleuming, zoals het met een gelukkige term genoemd is14.

, verdient alle aandacht, omdat het meer dan iets anders bewijst, hoe weinig invloed de moderne devotie op de leidende geesten van de kritieke tijd heeft geoefend, hoe ver zij buiten de beroeringen van de wereld was komen te staan. De grote stuwkracht van Geert Groote en Floris Radewijns, hun agressieve houding jegens de wereld zelf zijn niet op den duur kenmerkend gebleven voor de broederschap. Geert Groote was een boeteprediker, die de wereld verachtte, maar haar aandurfde, haar te lijf ging, die haar geselde, omdat hij haar voor God veroveren wilde15.

. Wat in zijn volgelingen, vooral in de ‘olde

zusteren’, in de oorsprong een kristalklare stroom van actieve godsvrucht is, schijnt een eeuw later stilgevallen tot een schuwe begijnenvroomheid. De heldenmoed, het élan is er uit. In de plaats van de bewuste wereldverachting is meer en meer het benepener ideaal van de wereldschuwheid getreden, de vrome angstvalligheid, het zoeken van de veilige stilte binnen de muren. Natuurlijk heeft ook dit zijn

bekoorlijkheid en zijn eigen verdiensten: plaats van ontwijk te zijn voor de

Godminnende zielen, die daar in gebed en nijvere arbeid ‘branden voor God als lamp bij dag en nacht’ en wier zuivere vrede ademt uit menige bladzijde van devote tractaten, maar van een beweging, die de wereld veroveren wil, is aldus weinig meer over16.

. De greep op de wereld verslapt; het leven gaat langs deze innige beslotenheid heen en de zending bereikt nog maar weinige, uitgelezen zielen.

Dit is niet alleen de houding van de broeders en zusters tegenover de boze wereld, maar ook binnen het geestelijk en kerkelijk leven van hun tijd en hun land nemen zij meer en meer een geïsoleerde positie in. Wat de theologen en filosofen zo heftig beroerde, de strijd tussen via antiqua en via moderna, scheen hen niet te raken. Voor verreweg de meesten schenen de universiteiten niet te bestaan. De theologische studiën van de bij hen opgevoede aanstaande priesters bereikten geen bijzondere diepgang en vertoonden op den duur de tekorten van een angstvallig-gesloten seminarietraditie zonder voeling met de wetenschappelijke centra. Als autodidacten waren hun kwekelingen geneigd tot nuchter vasthouden aan de practische

leerbaarheden en het zweren bij overgeleverde opvattingen, ook tot oncritisch overschatten van in het enge milieu uitmuntende figuren17.

. In de katholieke wereld van de vijftiende eeuw worden de fraterhuizen besloten eilanden en de weinige grote mannen, die aan het eind van de eeuw uit hun midden voortkomen, tonen dan ook in het algemeen weinig achting voor de huisbakken schoolsheid van wat hun geboden was. Zo is dan vooral de spiritualiteit het eigen kenmerk van de moderne devotie: haar leven in een speciaal Christo-centrische vroomheid. Wel kan de gehele middeleeuwse spiritualiteit gezegd worden Christo-centrisch te zijn geweest, maar de nadruk, die sommige schrijvers daarop leggen, doet het eens te meer betreuren, dat met de benaming middeleeuwen vaak zonder enige

sering geopereerd wordt. De bespreking van de toestand der volksvroomheid aan het eind van de middeleeuwen heeft reeds duidelijk gemaakt, dat ten minste in die tijd tal van particuliere devoties aan het Christo-centrische karakter van de spiritualiteit afbreuk hadden gedaan. De grote historische betekenis van de moderne devotie schijnt dan ook vooral te steken in dat uitgesproken karakter: het overwegen en navolgen van Christus' leven is de grote les, die zij de massa inprentte18.

. Maar onmiddellijk moet op deze karakteristiek dan de beperking volgen, dat zij de massa, tot wie zij zich aanvankelijk gericht had, niet of nauwelijks meer bereikte. Met het verengen van hun horizon waren de fraters als buiten de wereld getreden. En als een

wisselwerking der verschijnselen wreekte zich dat weer op hun spiritualiteit zelf, die geen impulsen van buiten meer ontving en in beslotenheid verarmde. Er ligt iets van matte gelatenheid over hun vroomheid, iets van berusting in een onopgelost en onoplosbaar conflict, van het strijdensmoe neerzitten met de handen in de schoot. Deze vrome passiviteit valt te sterker op, doordat zij ongunstig afsteekt tegen de strijd, die de kloosterorden juist toen met zo grote hartstochtelijkheid in eigen boezem voerden over het vraagstuk van de observantie en met de lekenmaatschappij, waarmee vele banden hen bleven binden, over allerlei sociale haken en ogen. In een gistende wereld, waarin het geloof een crisis doormaakt, schijnen de huizen van de

broederschap oasen van rust, maar van een rust, die een trek van kleinmoedige berusting vertoont. Terecht is geconstateerd, dat zelfs de onvolprezen Imitatio als teken van de tijd - niet als handboek voor de tot God getrokken zielen - een getuigenis is van deze ontgoochelde wereldvrees, meer dan van de heldhaftige drang tot wereldverovering.

Juist dit isolement, dit buiten de tijd staan, maakt de voorstelling, als zou de moderne devotie een hoofdrol vervuld hebben in het wordingsproces van het protestantisme, ongerijmd. Volgens een nog herhaaldelijk opduikende voorstelling zouden ‘de fraters zich gaarne in de voorste rijen der nieuwe beweging’ geplaatst, ‘hun huizen in massa verlaten en zich bij de hervorming aangesloten’ hebben. Met de feiten is echter aangetoond, ‘dat er geen sprake was van een weglopen in massa uit de fraterhuizen’ en dat de fraters, die zich bij de hervorming hebben aangesloten,

zeldzame eenlingen waren, even zeldzaam als de overlopers bij de Dominicanen, die - terecht - alom gelden als palstaanders voor de orthodoxie19.

. Achteraf kan men bruggen bouwen tussen de denkwereld en de practijken van de moderne devoten en de prediking van de eerste protestanten, wijzen op de nadruk, die de fraters legden ‘op de innigheid der devotie en op het inwendig gebed’, maar wat bewijzen zulke bouwsels, als de tijdgenoten ze niet betreden hebben? Natuurlijk hebben ook de hervormers, met name Luther, de behoefte gevoeld zich te beroepen op voorgangers en vermeende voorlopers en het valt dan ook niet moeilijk in de Christo-centrische spiritualiteit van Geert Groote, in zijn wat enghartige, als reactieverschijnsel zeer verklaarbare reserve jegens de heiligenverering, zelfs jegens de aanroeping van Maria, in zijn neiging tot pessimisme ten aanzien van de menselijke natuur, in zijn eenzijdige nadruk op de erfzonde en op de gestrengheid Gods, in zijn geloof, dat alle heidenen