• No results found

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw · dbnl"

Copied!
1622
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

L.J. Rogier

bron

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw (3 delen). Urbi et orbi, Amsterdam 1947 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rogi002gesc01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / erven L.J. Rogier

(2)

[Deel I]

I. De kerk voor Trente

1. Maatschappij

TE WEINIG OP EN OM ZICH ZELF BESCHOUWD en al te uitsluitend getekend als de incubatietijd van de grote westerse kerkscheuring, wordt het heden van de eerste helft der zestiende eeuw misschien al te zeer verdonkerd door de schaduwen van de komende katastrofe. Toch heeft ook deze tijd van zijn eigen adem geleefd;

als bloeitijd van de kerkelijke schilderkunst en als hoogtij in de geschiedenis van de kerkmuziek heeft hij te veel eigens om louter achtergrond te vormen voor wat te komen stond. Een achtergrond van bijna louter zwart dan nog. De katholieke kerk aan de vooravond van de protestantisering is immers in de litteratuur bij herhaling vergeleken bij het sierlijk graf vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.

Vriend en vijand vinden elkaar in dit vernietigend vonnis. Het meningsverschil treedt gewoonlijk eerst aan den dag in de beschouwing van de hervorming zelf. Zij, die deze zien als de vlucht van het zinkende schip, spreken van brede scharen, die, gesterkt door de martelaarsmoed van vrome voortrekkers, in de eenvoud van hun aaneensluiting de onbedorven kerk der apostelen herstichtten1.. Het andere uiterste vormt de karakteristiek van de hervorming als de cloaca magna, het grote riool, waardoor de bedorven elementen werden afgevoerd, een pijnlijk zuiveringsproces, dat de kerk regenereerde, die herboren opstond door de kracht van haar eeuwige jeugd2..

Hoe langer men zich bezighoudt met het verschijnsel van de zestiende-eeuwse westerse kerkscheuring, hoe meer men oog krijgt voor zijn complexe aard. Niet alleen is de expansie van het protestantisme meer door sociaal-economische en staatkundige factoren bepaald dan door religieuze, maar reeds in de opkomst van de

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(3)

hervorming hebben economische oorzaken naast de religieuze gewerkt. Heel de zestiende eeuw is een crisis-eeuw geweest, een eeuw van convulsies en van

barensnood, de eeuw van nieuwe, vaak heterogene stromingen, van de Renaissance, opgevat als ‘de ontdekking van de wereld en van de mens’, van het Macchiavellisme, d.i. de dogmatiek van het wordend vorstenabsolutisme, de staatsvergoding en het godsdienstnationalisme, van de koloniale expansie, van een de grenzen uitwissend internationaal humanistenverkeer, van wordend kapitalisme en mercantilisme.

De grenzen van de oude wereld en het beeld, dat de mens zich er van gevormd had, verwaasden; de blik ging naar onbegrensde verten en naar onvermoede mogelijkheden. De Renaissance-mens zag niet langer de wereld identiek met zijn Europa, ook niet langer het christendom als de absolute en universele wereldreligie.

Nieuwe volkeren doemden op, die het Evangelie niet kenden, en de vraag, hoe deze tot Christus te brengen zouden zijn, werd aan de kerk van Rome gesteld, terwijl een generatie van sceptische humanisten het absolute karakter van haar leer in twijfel ging trekken.

In deze stormachtige periode van geestelijke en materiële ommekeer bleef bijna geen enkele verhouding onaangetast. De feodale maatschappij zieltoogde en de absolute monarchie consolideerde zich. Kerk en staat kwamen in veranderde verhouding tot elkaar te staan. In de absolute monarchieën met hun dagelijks in omvang, invloedssfeer en verfijning toenemend bestuursapparaat wordt ook de kerk een voorwerp van de complexe, alles omvattende staatszorg. Tegen de pauselijke en bisschoppelijke exempties, tegen privilegiën en rechten van kerkelijke dignitarissen en corporaties wordt een hardnekkige strijd gevoerd, vaak tevens met het doel de goederen van de kerk ten bate van de staat of de vorst aan te wenden. Ook daar, waar dit laatste doel niet of niet in het bijzonder wordt nagestreefd, zoekt de regering de totale zegging over de kerkelijke aangelegenheden te verkrijgen. In Noord-Nederland wordt in 1529 door de secularisatie van het bisdom Utrecht deze totaliteit vrijwel bereikt: van geestelijk vorst wordt de bisschop op den duur kerkelijk hoofdambtenaar in de staat. De adel wordt van mede-besturende klasse gedegradeerd tot een stand van hoge ambtenaren en militairen. De sociaal-economische structuur van tal van staten ondergaat wijziging: agrarische landen gaan de weg van de

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(4)

industrialisatie op en in weinige tientallen jaren groeit er een fabrieksproletariaat, veel mobieler dan de aan de grond gebonden agrariërs en de in een stad verankerde neringdoenden. In andere streken gaan oude industrieën snel ten gronde, wat een radicale verpaupering van een talrijke volksmassa veroorzaakt.

In deze tijd van botsingen tussen oud en nieuw, tussen conservatieve en moderne levensinzichten, een tijd, waarin de zich perfectionnerende boekdrukkunst

bijbelvertalingen, theologische en ascetische werken in steeds wassend getal onder de mensen brengt, worden de theologische controversen - ook in vroeger eeuwen allerminst zeldzaam - voorwerpen van algemene belangstelling, straks van hartstochtelijke polemieken en volksbewegingen, vooral zodra de theologische factoren zich paren met zekere economische.

Het is dan ook duidelijk, dat een eenzijdig-theologische instelling tegenover het vraagstuk van de kerkhervorming tot scheve beschouwingen leidt. Verdoezeling of negatie van de economische kanten van het verschijnsel belet de beschouwer de ware toedracht van dit ingrijpend en rijkgeleed proces te benaderen. Zo de nadruk op deze economische kant van het probleem ergernis gewekt heeft, is dit vaak uit misverstand voortgekomen, dat historisch materialisme signaleerde, waar het niet was. Immers men onderscheide wel: de hervorming als theologische beweging is religieus van inhoud en strekking; in de 95 thesen van Luther gaat het niet om brood en spelen, maar om het geloof alleen. Voorzover het te doen is om de kleine percentages priesters, vorsten, edelen en burgers, die spontaan op zulke gronden met Luther of andere hervormers meegingen, is het juist de materiële factoren uit te schakelen.

Maar het is niet mogelijk het vraagstuk lang aldus geïsoleerd te zien. Zodra het tot daden kwam, speelden o.a. kerk- en kloostergoederen hun rol bij vorsten en edelen, die zich een soms zeer groot fortuin schiepen door de kerk te hervormen ten einde haar te kunnen bestelen, bij de stedelijke overheden, die het nijpend-geworden grondgebrek binnen de stadswallen verhielpen door secularisatie van kloostergrond en zich daarmee tevens ontdeden van drukkend-geworden plichten tot alimentatie van verarmde stedelijke conventen3., bij de gilden, die zich wilden bevrijden

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(5)

van de verwenste concurrentie der kloosternijverheid, bij de paupers, in deze crisistijd van haat vervuld jegens de caritatieve instanties van kerken en kloosters, die hun ellende niet konden lenigen. Het is dan ook onverantwoord in revolutionnaire verschijnselen als de beeldenstorm van 1566 in de eerste plaats religieuze bewegingen te zien4.. Men kan zelfs zeggen, dat zij, die in de Noordelijke gewesten al decennia lang een soort wordend protestantisme representeerden, een kleine groep van intellectueel-vooraanstaanden, die zich deels op Erasmus beriepen, vol afschuw tegenover zulk fanatisme hebben gestaan.

Het verschijnsel is Europees, noch specifiek Germaans, noch Romaans, al waren de economische factoren in de onderscheiden landen zeer ongelijk. Beperken wij ons tot de Nederlanden in de zestiende eeuw, dan stuiten wij op de ongerijmdheid, dat in de loop der tijden de meest uiteenlopende getuigenissen zijn afgelegd over de economische toestand omstreeks het aftreden van Karel V. Een negentiende-eeuws auteur, die in zijn belezenheid zeker kan gelden als representant van de oude zienswijze, verheerlijkt aan de hand van Strada, Guicciardini, Bentivoglio, Florentius van der Haer, Bor, van Meteren, Hoppers, Pontus Payen, Laurens Mets, de

Venetiaanse gezant Suriano en andere tijdgenoten of oude auteurs in lyrische bewoordingen de welvarende Nederlanden, schatkist van de koning van Spanje.

Vooral wat hij omtrent de haven van Antwerpen zegt, is al te schoon om waar te zijn, al is deze stad ondanks alle malaises en crisissen nog tot over het midden der zestiende eeuw de grootste haven van West-Europa gebleven. Dat er 500 schepen per dag in en uit plachten te gaan en er wel een 2500 in de haven plachten te liggen, is echter al te stout. Karakteristieken, waarin de Nederlanden aan de vooravond van de opstand tegen Philips II ‘een der rijkste en welvarendste landen, een der schoonste parelen aan de kroon van het Oostenrijkse vorstenhuis’ heten5., dienden als het hel-lichte fond, waartegen het zwarte beeld van de te beschrijven beroerten te schrikwekkender afstak.

Tegen deze zeer gekleurde voorstelling, die een revolutie oorsprong laat nemen in een paradijs van welvaart, een idylle van bloei, behoeft men in de twintigste eeuw nauwelijks meer in verzet te komen. Aan de hand van twee memoriën, respectievelijk

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(6)

door de generale stadhouder Emmanuel Philibert van Savoye en door de Raad van State in 1556 tot de koning gericht, is een heel ander beeld van de Nederlanden in het betrokken tijdsgewricht geschetst. Doch ook bij deze schets is sterk overdreven.

De zienswijze, dat de Nederlanden van 1555-1572 ‘een uitgeput, diepongelukkig land’ waren en dat ‘de materiële toestand des lands nooit zo ellendig geweest is, behalve in de Franse tijd’6., is al te somber. Ongetwijfeld was de toestand van de openbare financiën zo, dat alleen een staatsbankroet uitkomst kon geven, maar dit lag meer aan het niet bij de dynamische ontwikkeling van de maatschappij aangepaste wetsapparaat dan aan de economische toestand.

Zeker is de imposant-gunstige voorstelling van tijdgenoten als Guicciardini geflatteerd; ze geeft trouwens niet het resultaat van studie, maar dikwijls slechts een touristen-indruk weer. Toch doet ze onmiskenbaar blijken, dat de Nederlanden van 1567 een welvarende indruk maakten. Het was ook niet zo, dat de Nederlanden uitgeput waren. De heersende crisis was in de eerste plaats een belastingcrisis7.. De wanhopige toestand van 's lands geldmiddelen was een gevolg van het verouderde, bij de maatschappelijke ontwikkeling ten achter gebleven belastingstelsel. Ook dit behoort tot de factoren, die de opstand tegen Philips verklaren, vooral de verbittering tegen zijn régiem in de kringen van landedelen en boeren. Reeds in de bovengenoemde memorie van Emmanuel Philibert van Savoye van November 1566 wordt gezegd, dat het handhaven van dit verouderde belastingstelsel op den duur tot opstand moet leiden. Deze voorspelling kunnen wij vervuld zien in de beeldenstorm te lande en in de aanmoediging of leiding, die vele landedelen daaraan gegeven hebben.

In de Nederlandse samenleving van omstreeks 1550 vormde het middeleeuwse belastingstelsel een anachronisme, daar het zware schattingen hief op grondbezit en alle vaste goederen, maar de voornaamste welvaartsbronnen: de koophandel, de grootindustrie, alsmede het in leningen geïnvesteerde kapitaal, zo goed als ongemoeid liet. Zo betaalde de arme landbouwer veel meer dan hij redelijkerwijze kon opbrengen, terwijl de Antwerpse handelsplutocraten vrijuit gingen. De in de loop van keizer Karels regering tot het vier- à vijfvoudige gestegen belastingen drukten op den

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(7)

duur loodzwaar op de plattelanders, de boeren en de landadel. Pogingen van de keizerlijke regering, die de anomalie zeer wel inzag, om een eind te maken aan deze verouderde verhoudingen door het invoeren van heffingen op handelstransacties (100ste en 10de penning), mislukten door het hardnekkig verzet van het

handelspatriciaat in de gewestelijke statenvergaderingen. Daardoor moest de keizer tot zijn eigen teleurstelling zijn zoon een geheel verouderd belastingstelsel nalaten, benevens een dreigend, in 1557 voor Spanje verwerkelijkt, staatsbankroet. Nu was het Alva, die - te laat - de gewenste verbetering bracht. Zijn belastingen waren allerminst een vondst van hemzelf: hij voerde een al onder Karel V klaargemaakt stelsel in. Natuurlijk ontketende dit verzet, maar de invloed daarvan op de

ontwikkeling van de opstand schijnt in de oudere litteratuur overschat8.. Toch dient op deze beperkende toelichting van de al te somber gekleurde

voorstelling terstond de uiteenzetting te volgen van tal van ongunstige factoren, die de Nederlanden gedurende heel de periode van Karel V occasioneel of blijvend gefnuikt hebben. Onder deze factoren nemen Karels oorlogen een voorname plaats in; daarnaast herhaalde pestepidemieën. Verscheiden stukken land lagen braak, deels ten gevolge van tekort aan menselijke en dierlijke arbeidskracht, deels doordat het bedrijf niet lonend was uit te oefenen, o.a. uit vrees voor rondzwervende troepen bedelaars, merendeels afgedankte soldaten, wier gruwelen het landvolk tot radeloosheid dreven9.. De bekende Hollandse bronnen van 1494 en 1514, exposés van de economische situatie met het oog op belastingheffing10., geven van de toestand in dit gewest een verre van rooskleurig beeld.

Tot de factoren, die de keizer niet in de hand had, behoorde de teistering van herhaalde misoogst, die er mede toe bijdroeg, dat onder zijn regering de prijzen van de eerste levensmiddelen katastrofaal stegen. Dat daaronder het broodkoren vooraan staat, was echter weer een gevolg van Karels oorlogen. Zijn bemoeienis met de Deense successie-oorlog c.a. (1531-1543) leidde tot herhaalde sluiting van de Sont, waardoor telkens een ernstig tekort aan koren ontstond: de Oostzeelanden waren daarvoor onze grote leveranciers. Vooral in de jaren 1532-1534 was de situatie ernstig; hier en daar naderde de toestand van het volk de hongers-

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(8)

nood. Wij zullen zien, dat in deze jaren de grote uitspattingen van de anabaptisten vielen. Dit samentreffen is een sprekende illustratie van de samenhang tussen economische processen en de onderscheiden fasen in de opkomst van het

protestantisme. Wat in de Nederlanden, evenals in heel Europa, de duurte van de eerste levensmiddelen nog scherper deed gevoelen, was de waardevermindering van het geld. Door de grote aanvoeren van goud en zilver uit het pas-ontdekte Amerika veroorzaakt, werd zij in de Nederlanden vooral voelbaar, doordat de in heel Europa als handelsmunt gangbare Spaanse realen hier in groten getale voorkwamen.

Bovendien deprecieerde de keizer de goudgulden met 8% om hem met de rijksdukaat gelijk te stellen. Vooral door zulke maatregelen, door de massa kwalijk begrepen, maar sterk gevoeld, moet hij zeer veel kwaad bloed gezet hebben. Het is dan ook geen wonder, als reeds in 1554 in regeringskringen de vrees wordt uitgesproken, dat na de dood van de oude keizer zijn zoon de groeiende verbittering geen baas zal blijven11.. Niet alleen over het platteland, maar ook over de steden kwam onder Karel V velerlei ellende. Het is duidelijk, dat de vele oorlogen met hun herhaalde blokkaden de handel ernstig schaadden, de in deze steden steeds toegenomen massa van proletariërs in ellende stortten en oorzaak werden van de vele stedelijke oproeren tijdens de regering van de keizer. Wanneer deze regering nog in tal van historische overzichten populair genoemd wordt, valt daarin niet veel anders te zien dan een relict van de goeddeels gefantaseerde achtergrond voor het beeld van de verdrukking onder Philips II12.. De oproeren, protesten, rekwesten en andere blijken van misnoegen en onwil zijn onder de vader niet van de lucht geweest. Naast deze en andere tijdelijke oorzaken vinden wij er echter een van blijvend karakter, die wij tevens mogen beschouwen als de stimulans tot de zestiende-eeuwse troebelen: de aan onze stedelijke industrieën en aan onze vrachtvaart aangedane concurrentie uit het buitenland, hoofdzakelijk de moordende Engelse concurrentie tegen onze textielnijverheid en de daarvan althans ten dele afhankelijke scheepvaart.

Onze textielindustrie bestond sedert de dertiende eeuw voornamelijk dank zij Engeland. De Nederlanders waren de belangrijke kopers, verschepers en verwerkers van de Engelse wol.

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(9)

Engeland zelf bleef lang een achterlijk land, dat zich door de schapenteelt onderhield en de verwerking van de wol aan anderen overliet. In de vijftiende eeuw rees het echter uit deze lethargie op. Onder de Tudors begon het de Nederlandse vrachtvaart uit te schakelen, wat al terstond ernstige afbreuk aan de Nederlandse havensteden deed, die hele contingenten schippersfamilies telden, vanouds met de Engelse havens in geregeld verkeer. Vervolgens nam het zelf de wolbewerking ter hand en daarmee fnuikte het in de eerste helft van de zestiende eeuw de Vlaamse en Hollandse lakenindustrie. Alle Tudors stond het ideaal voor ogen, dat de mercantilisten zouden verwezenlijken en dat onder koningin Elisabeth de Nederlandse textielindustrie de nekslag gaf. Ten minste sinds 1463 mochten Nederlandse schepen geen wol meer meenemen uit Engeland; ook de Nederlandse vrachtvaart op andere landen werd steeds meer door Engelse vervangen. Onafgebroken heeft sedert de scherpe concurrentie aangehouden tussen de Nederlanden en Engeland13..

Onze textielnijverheid heeft in de zestiende eeuw voorlopig het onderspit gedolven, zelfs ten opzichte van het binnenlands verbruik. Ter wille van zijn wereldbelangen zag de keizer zich genoodzaakt de Antwerpse handelsmagnaten naar de ogen te zien en de nationale industrie op te offeren aan het porto-franco, waardoor Antwerpen de Nederlanden overstroomde met Engelse lakens. De meeste Vlaamse en verscheiden Hollandse steden geraakten sedert het begin van de zestiende eeuw steeds meer in de knel. Het bedrijf, dat zovelen brood gaf, brokkelde af en vaak in zulk een tempo, dat de stad met de ondergang bedreigd werd. De stad Leiden was omstreeks 1500 de hoofdzetel van de textielnijverheid in Noord-Nederland, al was deze sedert 1481 al achteruitgaande14.. Dit ging spoedig in zulk een tempo, dat de stad met ontvolking bedreigd werd, daar vele drapeniers uitweken, aanvankelijk naar andere Nederlandse steden, spoedig naar het buitenland, vooral naar Engeland, dat graag Nederlandse drapeniers en wevers zag komen. De stad geraakte door deze massale uitwijking in financiële moeilijkheden, waarvan haar faillissement in 1494 ten dele het gevolg was15.. Zij wendde zich bij herhaling tot de centrale regering om hulp, maar ook deze was niet bij machte de oorzaak van de ellende weg te nemen. Ondanks

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(10)

de protectionistische maatregelen van de stedelijke regering en ondanks de in coöperatie door de drapeniers beraamde en toegepaste middelen tot verlaging van de bedrijfskosten nam de Leidse draperie gestadig af. In 1530 was de toestand van de bevolking zo kritiek, dat speciale crisiscollecten op straat moesten worden gehouden. Het hoogtepunt van de ellende was 1533. Toen heerste in en om de stad de schrikkelijkste nood. Bedelarij en criminaliteit namen sterk toe en er had een uittocht plaats van wevers, vollers, kamsters en spinsters. Juist in deze jaren valt de anabaptistische razernij, die ook velen te Leiden meesleept. De Leidse toedracht mag gelden als type; zo ongeveer ging het in de andere Noordnederlandse textielsteden als Delft, Haarlem, Rotterdam, Weesp, Hoorn, Enkhuizen, Naarden en Schiedam.

In nog veel sterker mate speelden dezelfde verschijnselen hun rampzalige rol in de Vlaamse steden, zodat deze er aan ten gronde dreigden te gaan. Vooral van Yperen worden fantastische getallen van bevolkingsvermindering vermeld.

Door de fnuiking van onze vrachtvaart gingen vooral de Vlaamse, Zeeuwse en Hollandse havens van de tweede rang ernstig achteruit. Het begin van de zestiende eeuw is de tijd, waarin het Zwin verzandt en Sluis, Damme en Brugge ondergaan.

Gewoonlijk wordt het causaal verband misverstaan: deze steden gingen niet ten gronde, doordat het Zwin verzandde16., maar het Zwin verzandde, doordat het baggeren uit geldgebrek gestaakt werd en dit geldgebrek werd veroorzaakt door het verval van de scheepvaart17.. In de kringen van schippers en wevers vond het anabaptisme, als twee decaden later het calvinisme, zijn eerste en felste aanhangers. De industriële crisis ruïneerde niet alleen de burgers, maar ook de openbare financiën en ondermijnde de kerk en haar caritatieve instanties, waaraan de algemene werkloosheid en de snel om zich grijpende verarming onmogelijke eisen stelden. Het gevolg was: snelle aanwas van ontevredenheid in de meest gedupeerde kringen. Door de algemene verarming van de burgerij geraakten verscheiden kloosters, vooral die van de mendicanten, zo in de klem, dat er honger dreigde en de stedelijke regering hen met naturalia moest bedelen tot vaak heftiggeuite ergernis van de noodlijdende burgerij.

Aldus is het zeker ten dele te verklaren, dat de volkswoede in verscheiden plaatsen

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(11)

juist tegen de ‘doodetende’, op de burgerij terende mendicanten is uitgebarsten. Zo moesten in deze steden revolutionnaire stromingen snel wassen. De hongerlijdende proletariërs en de door honger bedreigde klassen van geruïneerde drapeniers, wevers en schippers keerden zich tegen een maatschappelijke orde, waarin voor hen en hun kinderen geen werk en geen voedsel was, tegen een kerk, die zo nauw met deze uitgeleefde orde geliëerd was, vooral nu die kerk machteloos stond tegenover hun nood. Zij keerden zich tegen de agrarische overmacht van de kloosters te lande, die door hun massaal grondbezit beletten, dat het werkloos-geworden

industrie-proletariaat zich met de landbouw ging bezig houden, en aan wier invloed de vox populi de stijging van de graanprijzen weet. Dit zijn samen motieven voor anti-clericalisme, voor klooster- en kerkplundering, voor beeldenstorm, voor breuk met een kerk, die zo geheel vereenzelvigd was met deze maatschappij in ontbinding.

2. Kerk en clerus

Zo waren dan in de Nederlanden in de loop van de eerste helft der zestiende eeuw de economische toestanden van dien aard, dat het opkomende protestantisme er ten minste in de steden door begunstigd werd. Naast deze sociaal-economische werkten nog andere factoren bevorderend op de groei van de beweging. Daaronder neemt dan de decadentie in de kerk, in de practijk van eredienst en spiritualiteit en in het leven van clerus en leken een belangrijke plaats in, al wachte men zich voor de waan, dat dit verval rechtstreeks geleid zou hebben tot het protestantisme. Het is een dwaling te menen, dat in de straks grondig-geprotestantiseerde landen de corruptie verder om zich gegrepen zou hebben dan in katholiek-geblevene, of dat, omgekeerd, in ons land beneden de Moerdijk omstreeks 1550 gunstiger kerkelijke toestanden geheerst zouden hebben dan er boven.

Zowel het kerkelijk bestuur als de spiritualiteit verkeerden in de

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(12)

eerste helft van de zestiende eeuw in een crisis-staat. Het eerste scheen de verstening nabij; de tweede scheen een chaos vol contrasten. De kerkelijke hierarchie was als ingevroren, verworden tot een zeer omvangrijk, als een bus sluitend complex van ambten, waarvan de inkomsten gefundeerd waren en de plichten zo goed als straffeloos verwaarloosd konden worden. De beneficiën golden voor het leven; zelfs wanneer de beneficiant geheel buiten staat of onwillig was de ambtelijke arbeid te verrichten, was het uiterst moeilijk hem te verwijderen. In de loop der eeuwen hadden landsvorsten, edelen en stedelijke patriciërs dit kerkelijk ambtencomplex nagenoeg geheel, van boven tot beneden toe, geusurpeerd: zij gebruikten het als een financiëel instituut ten bate van zichzelf, hun kroost en hun protégés. Er zijn tal van kerkelijke ambten te noemen, waaraan op het eind van de middeleeuwen bijna elke inhoud ontbrak behalve de financiële en waarvan de bekleders nauwelijks ander werk te verrichten hadden dan het heffen van retributiën. Het is waar, dat daarnaast altijd functies bestonden, waaraan omvangrijke werkzaamheden onverbrekelijk verbonden waren, met name de pastoraten, maar het was algemeen gebruik, dat niet de

beneficiant, maar een of andere huurling dit werk verrichtte. Hoe deze gehuurde krachten, vooral te lande werkzaam, hun taak opvatten, leren ons tal van getuigenissen uit de volksmond en tal van visitatieberichten, gelijk wij nog nader zullen zien.

Als organisatie kan de middeleeuwse kerk niet dan voortreffelijk genoemd worden.

Alleen: dit voortreffelijke apparaat was versteend; het doet in zijn buiten het leven geplaatste onwrikbaarheid aan de ‘rotten boroughs’ in het negentiende-eeuwse Engeland denken. Zo leren ons de reeds genoemde Enqueste en Informacie, dat allerlei vlak naast elkaar gelegen gehuchten afzonderlijke parochies vormden, die soms maar enige tientallen communicanten telden. Daarnaast staat, dat steden met duizenden zielen zelden meer dan één zielzorger hadden. Groet in Noord-Holland telde in 1514 acht en twintig communicanten en had een eigen pastoor; Rotterdam had ook één pastoor voor omstreeks 5000 communicanten18.; Delft met 15000 zielen was in twee parochies verdeeld, elk met één pastoor; hetzelfde was het geval met het meer dan 20000 zielen tellende Amsterdam. Hemel en aarde

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(13)

hadden bewogen moeten worden om het uitgeholde ambt van de werkeloos bij een verlopen gemeente schildwachtende pastoor van Groet op te heffen of Rotterdam een pastoor meer te bezorgen. Naast de pastoor, op wiens schouders heel de zielzorg drukte, waren vooral in de steden, maar ook in vele dorpen nog tal van andere priesters aan de kerk verbonden. Sommige kerken bezaten een kapittel, welks leden, min of meer rijk gedoteerd, geen andere taak hadden dan ten hoogste dagelijks bijeen te komen tot het bidden of zingen van de getijden. Vrijwel alle kerken bezaten ook een aantal vicarissen, priesters, die tot taak hadden een of meer heilige missen per week op te dragen aan een bepaald altaar. De Rotterdamse Sint Laurens had geen kapittel, slechts één pastoor, doch zeventig vicarissen. De Utrechtse kerken bezaten 160 kanonikaten en meer dan 200 vicarieën. De Dordtse Lieve-Vrouwenkerk bezat omstreeks 1500 niet minder dan 47 vicarieën, de Goudse en de Bossche Sint Jan elk 5019.. In het gehele bisdom Utrecht waren een zestigtal collegiale kerken; het aantal kanunniken moet omstreeks duizend belopen hebben. Dezen behoorden allen priester te zijn, maar een sterke minderheid had zich niet laten wijden. Het aantal pastoraten bedroeg ruim 1300; het aantal vicarissen moet aan het begin van de zestiende eeuw ongeveer 3000 bedragen hebben, zodat wij de seculiere clerus omstreeks 1500 op ruim 5000 man kunnen schatten. Daarnaast was nog een groot aantal kloosterlingen tot priester gewijd. Het aantal kloosters in de ruimste zin (dus met inbegrip van de fraterhuizen en de begijnhoven) beliep op deze tijd ongeveer 500; het is heel moeilijk het getal kloosterlingen te schatten, daar dit bij de huizen sterk uiteenliep. Gezien zekere steekproeven, lijkt een schatting van omstreeks 25000 kloosterlingen, mannen en vrouwen, circa 1500 niet te gewaagd. Daarvan was ten hoogste een derde deel mannelijk en de helft daarvan schijnt priester geweest te zijn. Aldus komt men tot een getal van zowat 4000 reguliere priesters; in totaal kunnen wij dan met ongeveer 9000 à 10.000 priesters in het bisdom Utrecht rekenen, wat vrijwel klopt met de berekening op grond van het aantal priesterwijdingen20.in het Utrechtse bisdom in de eerste helft der zestiende eeuw. De uitkomst daarvan leidt tot het aannemen van een grote 10.000 priesters, reguliere en seculiere samen, voor

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(14)

het bisdom Utrecht. Volgens dezelfde zeer voorzichtige berekening bedroeg de totale bevolking van het Boven-Moerdijkse gebied omstreeks 1514 nog geen 600.000 zielen.

Het loont de moeite bij de verhoudingen even stil te staan. Een bisdom van 600.000 zielen telt een clerus van 10.000 man, d.i. per 60 zielen 1 priester. Van elke tien priesters is er maar een, die zielzorg uitoefent. De rest heeft zo goed als niets te doen, vult zijn tijd voor een zeer gering deel met studie, maar voor het merendeel op weinig verheffende wijze. Sommige kanunniken leven losbandig; talloze vicarissen slijten hun dagen op de markten en op de bruggen, zich in weinig onderscheidend van het ras der vulgaire baliekluivers. Zij vooral vormen het slag van de sacerdotes tabernarii, van de priesters-kroegloopers, die een schande voor hun stand en een ergernis voor de gelovigen zijn21..

De 1300 pastoors of cureiten waren deels deftige en ontwikkelde lieden. Vooral in de grote steden waren de pastoors vaak patriciërszoons, nauw verwant aan burgemeesters, schepenen en vroedschapsleden. De pastoraten te lande waren echter voor een groot deel in handen van rijke niet-residerende kanunniken of andere niets-doende clerici en werden tegen een zeer karig loon uitgeoefend door huurlingen van lage stand en geringe ontwikkeling. Deze vice-cureiten leefden meestal in behoeftige omstandigheden, leden niet zelden bepaald gebrek en trachtten op vaak weinig verheffende wijze wat bij te verdienen om niet om te komen. Sommigen oefenden het landbouwbedrijf of de veeteelt uit; anderen dreven koophandel; vooral het houden van een herberg kwam veel voor, wat verklaarbaar is uit de vrijdom van accijns op wijn en bier, die de clerus meestal genoot22.. Wel werd het uitoefenen van deze en andere neringen de priesters herhaaldelijk verboden, maar - ziehier de machteloosheid der oude hierarchie - zij stoorden zich er volstrekt niet aan23.. Het waren deze arme vice-cureiten, die vooral de blaam van geldzucht op de clerus hebben geworpen. In hun armoede verrichtten zij geen enkele taak zonder zeker te zijn van betaling. Hun afpersingen zijn berucht geworden: zij doopten de kinderen slechts tegen vooruitbetaling, gaven geen absolutie zonder biechtpenning en zagen in hun ambt blijkbaar weinig meer dan een broodwinning. Zij zijn het, die aanleiding gaven tot gevleugelde woorden als

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(15)

de verzuchting, dat Gods goedheid en der papen gierigheid beide zonder einde zijn24.. De meeste critiek op de zestiende-eeuwse geestelijken geldt het peil van hun ontwikkeling en hun zedelijk leven. Men heeft veelal gemeend dit objectief te kunnen beoordelen aan de hand van enige visitatie-verslagen van omstreeks 1570-1590 en een aantal generaliserende verklaringen van inquisiteurs, vooral van Lindanus, Sonnius en Lethmate25.. Er zit in het steevaste gebruik van deze bronnen meer dan één onlogisch element. Het ernstigste bezwaar is, dat de betrokken documenten deels getuigenissen zijn omtrent een kerk in staat van ontbinding, een clerus, uit welks rangen een aanzienlijk deel gevlucht is voor beeldenstorm en geuzenterreur, uitgeweken of uitgewezen. Onder deze emigranten schuilt ongetwijfeld een zeer belangrijk deel van de meest respectabele en meest beginselvaste, ook van de meest gegoede priesters. De onontwikkelde en de arme geestelijken, ook de concubinarii van de dorpen, zijn merendeels wel gebleven. De clerus van 1570-1590 is zeker wel niet het beste deel van de oude staf geweest, eer het tegendeel, zij het dan met voorbehoud voor zeker percentage van helden en heiligen.

Vervolgens moeten wij bedenken, dat tot de crisisverschijnselen in heel

West-Europa van de zestiende eeuw behoort de katastrofale afname van het getal priesterroepingen. Ook hierin vallen naast religieuze oorzaken - verslapping van het geloofsleven, veldwinnende minachting voor de priesterstand - maatschappelijke te onderstellen: de verpaupering van sommige sociale groepen als textielnijveren, de schippers en - vooral - de landbouwende stand. Daarbij komt dan nog een ander ernstig ontredderingsverschijnsel: dat leken, speciaal de landedelen, de kerken stelselmatig bestelen. In verscheiden gewesten, vooral in Friesland en Groningen, valt het ons in de zestiende eeuw op, dat de kerk geheel door rijke leken overheerd is. De dekenaten zijn in de genoemde gewesten ten dele erfelijke waardigheden, die in bepaalde families van vader op zoon blijven overgaan26.. Voor deze dekens is de kerk niets dan een object om geplukt te worden. Algemeen doet zich te lande verder het verschijnsel voor, dat de door misoogst, oorlogsgeweld en zware schattingen snel verarmende landadel, die zich straks in het compromis der edelen zal ver-

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(16)

enigen, zich ter redressering van zijn welstand wil meester maken van de goederen van kerken en kloosters en zich in dit verlangen op den duur verbroedert met het proletariaat van land en stad, de vertwijfelde pachtboeren, de gestadig-wassende klasse van vagebonden, van bedelende zwervers27.. Een gemeenschappelijke haat bezielt hen tegen de rijke kooplieden in de steden, de bezittende burgerklasse, en tegen de bezittende kerk.

De adel staat in de zestiende eeuw bepaald met gevoelens van verbittering tegenover de kerk. Het is niet onbegrijpelijk. Zijn voorvaderen waren het, die de meeste kerken gesticht en gedoteerd hadden. Nog altijd hadden de landedelen de collatie van tal van pastoraten, maar meer en meer had een nieuwe stand, het patriciaat van stad en gewest, de eerste plaats verworven: dit stichtte thans de grote vicarieën en het waren zijn zoons, die er de revenuen Van trokken. De adel kwam op het tweede plan. In deze stijgende verbittering rijpt bij de landadel alom de begeerte terug te eisen of te nemen, wat zijn voorvaderen eens aan kerk en armen hebben gelegateerd. De kerken, zo heette het, waren hun wettig eigendom, dat hun in de loop der tijden door eenzijdige canonieke bepalingen ontwrongen was28.. Zo zien wij dan ook in de zestiende eeuw bij de collators een tendens tot ondermijning van de stoffelijke positie der kerk.

Sommigen lieten uit nawijsbaar winstbejag een pastoraat jaren onbezet, wat af en toe de parochianen er toe bracht op eigen kosten in de waarneming te voorzien.

Patroons als de Kuilenburgse geuzenhoofdman Floris van Pallandt, in dezen de vertegenwoordiger van wat de in compromis verbonden edelen bezielde, bestalen de onder hun zorgen staande kerken onder allerlei voorwendsels: zij ontvreemdden kerkzilver en voegden landerijen bij het herengoed, vervreemdden vicarieën van hun pieus karakter door er wereldlijke en geheel baatzuchtige bestemmingen aan te geven.

Een voorbeeld hiervan is de geleidelijk tot stand gebrachte diefstal van het goed der kapel van Roelofarendsveen door de heer van Warmond, uitvoerig gestaafd door een visitatie-verslag van Juni 1571. Dezelfde heer van Warmond stal ook de tienden van de kerk van Rijnsaterwoude. Hier betrappen wij en flagrant délit, wat Franse tijdgenoten het ‘protestantisme seigneurial’ hebben genoemd29.: een

protestantiseringspolitiek, zo volko-

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(17)

men van religieuze motieven verstoken, dat deze heren zelfs niet de moeite namen tot de zich constituerende hervormde kerk toe te treden: de heren van Warmond zijn tot het eind van de zeventiende eeuw katholiek gebleven.

Ook hier hoede men zich voor een klakkeloze toepassing van het ab uno disce omnes, maar het is meer dan waarschijnlijk, dat veel meer adellijke heren als kerkdieven aan de kaak zouden komen te staan, als wij omtrent alle streken even grondig ingelicht waren als omtrent Kuilenburg c.a. en Rijnsaterwoude c.a.

Vervreemding van kerkelijke tienden is zeer algemeen te constateren. Niet alleen als diefstal waren de manipulaties van deze heren misdadig, maar zij ruïeerden ook het bestaan van de clerus. Hier en daar is het nawijsbaar, dat voortgezette vervreemding van kerkegoed tot verval van pastorieën leidde. Het procédé was vrij eenvoudig: een vacerende pastorie of vicarie werd onvervuld gelaten, het ene jaar na het andere, en inmiddels werden de fondsen geleidelijk bij het herengoed gevoegd. Er moeten tegen 1570 dan ook vele kerken te lande in het oude bisdom Utrecht leeggestaan hebben en dat al jaren lang. Het is niet steeds diefstal; er zijn ook andere factoren, die de kerken deden verarmen en sommige beneficiën tot belachelijke bedragen deden inkrimpen, o.a. de waardevermindering van het landbezit en de daling van de geldswaarde. Zulke oorzaken zijn wel in het spel in de parochies, die ter begeving van de koning stonden, b.v. in zijn heerlijkheid Putten, waar de beneficiën aan het eind van de middeleeuwen zo verarmd waren, dat omstreeks 1570 tegen de aangeboden hongerlonen zo goed als geen pastoors te krijgen waren30..

Van ongunstige invloed op het aantal roepingen was zeker de toenemende vervreemding van de kerk in de kring der intellectuelen. Gelijk wij bij de bespreking van de groei van het protestantisme in de Nederlanden zullen zien, is het vooral in die kring, dat het bijbels humanisme, de in heterodoxe richting omgebogen

Erasmiaanse geest, veld wint, naarmate de eeuw voortschrijdt. Dit alles bijeen maakt het verklaarbaar, dat in de loop van de zestiende eeuw de aspiranten tot de cura animarumn gestadig in aantal afnemen. Zo is in het Utrechtse de jaarlijkse

priestertoevoer tussen 1505 en 1568 teruggelopen van ruim 200 tot ongeveer 6031.. Becijferden wij het aantal priesters aan het begin van de

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(18)

eeuw op omstreeks 5000 seculieren en omstreeks 4000 regulieren, reeds omstreeks het midden van de eeuw moet dit sterk gedaald zijn. Niet alleen getuigen dat de getallen van de priesterwijdingen, maar ook opgaven van de kloosterbevolking bevestigen het: er is bijna geen klooster te noemen, hetzij van mannen of vrouwen, of het zag in de zestiende eeuw zijn bevolking geregeld afnemen. Zelfs zijn

verscheiden kloosters in de eerste helft van de eeuw opgeheven, vooral in de steden.

Getallen zijn slechts van enkele steden bekend, o.a. van Leiden, waar in 1550 nog maar een derde deel van het aantal kloosterlingen woonde, dat er omstreeks 1500 verblijf hield. Omstreeks 1570, vlak voor de massale uitwijking voor de Hollandse geuzenterreur, zal, naar men op grond van voorzichtige berekeningen aanneemt, het aantal priesters in het oude bisdom Utrecht enige duizenden minder bedragen hebben dan aan het begin der eeuw; als onderste grens is een bedrag van 6000 genoemd32.. Het blijven gissingen, maar bij alle onzekerheden staat dit vast: de jongere generatie was zeer zwak vertegenwoordigd. Zo vormde de staf van omstreeks 1570 een geheel, waarin het aandeel van de jongeren zeer gering was; het gevolg zal duidelijk zijn:

elke gemeenschap, die de gezonde toevoer van jongeren mist, verstart, slaapt in en laat de verwording voortwoekeren. Daaruit emigreert dan nog het in intellectuele, maatschappelijke, religieuze en morele zin respectabelste deel. Wat wil dan een beroep op visitatie-verslagen uit deze jaren zeggen, als wij ons een oordeel wensen te vormen over de toestand van de kerk vóór de katastrofe en over de oorzaken, die tot de katastrofe leidden? Het gebruik van deze verslagen is slechts dan geoorloofd - en nuttig -, wanneer men zich bij voortduring er van bewust blijft, dat zij de gebreken van een ongunstig uitschot etaleren. Zij zeggen dus niet: ‘zo was de clerus der zestiende eeuw’, maar ‘dit was op het eind van de zestiende eeuw geworden van het zwakste deel van de clerus’.

Tot vermeerdering van de begripsverwarring is van deze verslagen ook nog eenzijdig gebruik gemaakt: slechts een deel er van pleegt dienst te doen tot de karakteristiek. Er zijn visitaties in verscheiden gewesten gehouden en de verslagen daarvan zijn althans ten dele gepubliceerd, maar de karakteristiek van de clerus berust bij de meeste auteurs, ook katholieke, eenzijdig op de Hol

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(19)

lands-Utrechtse33., ofschoon deze juist geen normale, globale visitaties tot uitgangspunt hebben. Het verslag van een normale visitatie-reis als die van Aegidius de Monte34.

in 1571 levert voor een zwarte tekening van de clerus geen materiaal. Ook wanneer men niet argeloos genoeg is om aan te nemen, dat alles in orde was, kan men aan het feit niet alle betekenis ontzeggen. Het meest bezwarende materiaal werd geleverd door de verslagen van partiële, op uitdrukkelijke last van Alva gehouden visitaties in het land van Kuilenburg en in Voorne; daarbij zijn in latere jaren nog gegevens omtrent de Bommelerwaard, het land van Altena en het land van Heusden gekomen, die tot het genoemde doel misschien nog niet voldoende uitgebuit zijn.

Hoe gevaarlijk deze uitbuiting ten behoeve van de karakteristiek echter is, begrijpt ieder, die weet, dat de noodzakelijkheid van deze visitaties gemotiveerd werd met een verwijzing naar de ter plaatse heersende wantoestanden. De visitatie moest dienen om te voren vaststaande euvels officieel te constateren. Het verslag er van kan evenmin dienen als karakteristiek van de clerus omstreeks 1570 als de dossiers van de rechters van instructie het morele peil van de bevolking bepalen. Daarbij komt dan nog dit: in elk van de genoemde gebieden, maar met name in het land van Kuilenburg, was het motief voor het onderzoek het vermoeden, dat hier een clerus werkte, thans weer als katholieke priesters fungerend, die vóór Alva's komst in de dagen van de beeldenstorm de katholieke eredienst gestaakt en het protestantisme min of meer ingevoerd had. In elk van deze gebieden komen dan ook priesters voor, van wie niet uit te maken valt, of ze van iemand enige wettige zending hebben; van een enkele in het land van Kuilenburg is het zelfs twijfelachtig, of hij wel enige wijding ontvangen had. In deze hoge heerlijkheid der Van Pallandts was de

beeldenstorm onder leiding van de souvereine heren geschied en gevolgd door een officiële, van boven af naar het beginsel ‘cuius regio eius religio’ opgelegde protestantisering met behoud van een deel van de functionnerende clerus, maar de drastische maatregelen van Alva hadden de betrokken pastoors in allerijl doen terugkeren tot de oude gebruiken, zoals velen dat in die tijd noemden. Het is hier dus zelfs niet van willekeur vrij te pleiten, wanneer men spreekt van katholieke

geestelijken; er is

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(20)

ook wel wat te zeggen voor de opvatting, dat hier protestante predikanten getekend werden. Maar dit is wel duidelijk: het materiaal uit Kuilenburg van 1571 vormt het dankbaarst-gebruikte en dan ook nooit ontbrekende materiaal ter kenschetsing van de corruptie in de clerus van de zestiende eeuw. Er moet echter op deugdelijke grond bijna alle waarde aan ontzegd worden. Het heeft overigens ter typering van de heersende toestanden in de overgangsjaren zeker grote waarde, al was het alleen maar om de noodlottige gevolgen te demonstreren van de almacht der souvereinen over kerk en clerus, speciaal, wat de benoeming van de priesters aangaat.

De door de bedoelde visitaties aan den dag tredende locale wantoestanden gingen vaak alle perken te buiten. Op alle gebied van het kerkelijk leven treffen wij bij de visitatie van het land van Kuilenburg van 5 tot 24 Juli 1570 verwording aan. Hier ontmoeten wij, om met de ergste te beginnen, de met 's heren consent zonder enige zending in de pastorie gedrongen Gijsbertus Gerardi, de 31-jarige pastoor van Zijderveld, de vermaard geworden pastoor-kroegloper, beschreven als een ‘ruig gezelle’, die ook ‘vrouweerde’ en door zijn onwetendheid een tragi-comische figuur geworden is. Hij bezit geen brevier, alleen een Nieuw Testament in de vertaling van Erasmus, verwaarloost boeken en paramenten, behandelt het Heilig Sacrament met de grootste achteloosheid, heeft nooit van casus reservati gehoord, weet zich wel te herinneren, dat er zeven sacramenten zijn, maar kan slechts op vier komen: doopsel, biecht, H. Sacrament des Altaars en huwelijk. Het is, gezien deze gegevens,

onwaarschijnlijk, dat deze indringer inderdaad priester geweest is. De pastoor van Schalkwijk, Franciscus Adriani Davesius, wordt door zijn notabele parochianen een goed pastoor genoemd, al heeft hij kinderen bij zijn dienstbode en al is hij ruw in de mond, driftig en rap met het mes; zelf détailleert hij smakelijk een ernstige vechtpartij met een van zijn parochianen. Ook de kanunnik Antonius Buddingh te Kuilenburg, die het kapittelzegel gebruikt voor het opmaken van valse akten, de geldkist van het kapittel naar zijn eigen huis heeft overgebracht, vee en land ontvreemdt, een

mede-kanunnik in de vergadering afranselt, in woede een gebrandschilderd kerkraam stukslaat, nachten in de kroeg doorbrengt en met enkele

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(21)

collega's dobbelt, wie de Mis zal opdragen, is een onguur type, dat de visitatoren onverwijld deden opsluiten. Maar naast deze sujetten ontmoeten wij in dit gebied toch ook geheel andere priesters. Pastoor Joannes Wilhelmi te Honswijk is ‘een goed slecht (= eenvoudig) heer’, correct van zeden en vol toewijding, voortreffelijk in het negatieve getekend door de mededeling, dat hij geen concubinarius en geen kroegloper is; zelf tekent hij zich positief door zijn nauwkeurige antwoorden met namen en getallen op vragen naar niet-gedoopten en non-paschantes.

Ook buiten het land van Kuilenburg was stellig niet alles in orde. Een

visitatie-verslag van Maart 1568 doet ons kennis maken met de 28-jarige pastoor Peter Simonsz. te Eemnes-binnen, die ‘zo luttel misse doet als hij kan’, weleens een glas bier te veel drinkt en ‘geern bij de jongeluiden is, mit hemluiden dansende en springende’, maar die onbesproken met moeder en zuster samenwoont, goed preekt en steeds bereid is de zieken te bezoeken en te bedienen. Een visitatie van Juni 1567 van de aan de proostdij van Sint Jan onderhorige kerken van Tamen, Wilnis, Kudelstaart, Zevenhoven en Mijdrecht wijst achteruitgang van mishoren en Paascommunie uit, vooral ook slechte administratie van kerkmeesters en pastoors;

bovendien worden alle pastoors op die van Mijdrecht na van concubinaat verdacht.

Een visitatie in het Gooi (Sept. 1569) leert, dat de pastoor van Naarden vrij is van ketterse smetten, maar een concubine en kinderen heeft, doch die van Huizen onbesproken van gedrag is. Een zeer grondige visitatie van de Utrechtse Buurkerk doet ons kennis maken met 31 priesters, van wie 3 bekennen een bijzit en kinderen te hebben en 3 andere van concubinaat verdacht worden, terwijl één stellig een dronkaard is en ook andere van drankzucht beticht worden. Het beeld is zeker niet verheffend, te minder als wij opmerken, dat vrijwel geen der vicarissen de twee pastoors enige hulp in de zielzorg verleent, maar verdient toch niet

generaliserenderwijs zwart genoemd te worden. Een visitatie van Juli 1571 te Rijnsaterwoude leert ons de 49-jarige pastoor Gerardus Hey kennen, wiens

parochianen met waardering spreken over zijn preken en zijn ambtsbediening, maar hem ernstig verdenken van in zondige verhouding te staan tot zijn beide dienstboden.

Ofschoon de officiaal hem op boete van 25 gulden gelastte, beide

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(22)

vrouwen binnen acht dagen weg te zenden, valt het moeilijk te zeggen, of wij hier niet te doen hebben met te allen tijde op dit terrein nogal welige volkspraatjes; het geval is immers op zich zelf zo aannemelijk niet.

De meest corrupte plek in het hele aartsbisdom moet wel het land van Voorne geweest zijn, dat 21 Aug.-11 Sept. 1571 door de officiaal van de domproost werd gevisiteerd. Het rapport over deze visitatie is een zwart document. Over de elf kanunniken van de Brielse Sint Catharina getuigt hun deken, Henricus de Beca, dat zij merendeels hun plichten verzuimen, zich te buiten gaan aan drinken en vechten (tot in het koor toe) en in concubinaat leven. De pastoor van Nieuwland heeft ‘in de geuzentijd’ gepreekt zonder koorhemd aan en woont samen met een vrouw en een kind, dat hem vader noemt. De pastoor van Oostvoorne is nalatig in de bediening en heeft een concubine. Ook hier vinden wij kanunniken, die bekend staan als dronkaards en focaristen. Henricus Bogaert, pastoor te Hellevoet, die nog geen jaar later, 7 April 1572, door soldaten van Lumey zou worden vermoord, had volgens zijn parochianen een ‘jonkwijf met drie kinderen’ en bekende zelf tot voor enkele dagen in concubinaat te hebben geleefd. In Oudenhoorn ontmoet de officiaal een pastoor, die zo aan de drank is, dat de parochianen een kapelaan hebben aangenomen om de H. Mis te doen.

Deze kapelaan had juist de H. Mis opgedragen, was toen naar de herberg gegaan, had er een paar glazen bier gedronken en zich daarna te bed gelegd; geld om een middagmaal te kopen had de stakker niet. Dit werpt een schel licht op de armoede van deze lagere clerus. In Zuidland vindt de officiaal een kapelaan-concubinarius en een pastoor, de 36-jarige Gulielmus Egidii, die een lange baard draagt, geen Latijn kent, zich midden op de dag naakt in de haven baadt, in de kroegen op de ‘Duitse pijp’ speelt en in concubinaat leeft. De pastoor van Korendijk is een onwetend man en heeft een bijzit met drie kinderen. In Poortugaal staat een pastoor, die kortweg een ‘boef’ genoemd wordt, in Charlois een, die zo van de pokken geschonden is, dat niemand bij hem wil komen biechten. De vice-deken van Abbebroek heeft een concubine met een kind, pleegt bij een visitatie ontucht met een pastoorsmeid en vertelt dit met trots. Ook van verscheiden kanunniken te Abbebroek worden schande-

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(23)

lijke dingen verteld. Dit alles bijeen maakt de in dit gebied zeer algemene verkwijning van kerkbezoek en Paascommunie al te verklaarbaar.

Ook de omstreken van Gouda werden door een goeddeels corrupte clerus bediend.

De proost van Oud-Munster, Herman van Rennenberg, visiteerde dit gebied 28-29 Juli 1567. De pastoor van Gouda, Jodocus Bourgois, getuigde toen ongunstig over het zedelijke en godsdienstige leven van verscheiden pastoors. Sommige van hen resideerden niet, o.a. de pastoor van Moordrecht; andere zijn focaristen, gelijk de pastoors van Nieuwerkerk en Ouwerkerk. Verschillende worden ook apostaten genoemd, zo de pastoors van Lekkerkerk en Nieuwerkerk en drie gewezen monniken te Gouda. Volgens de pastoor van Haastrecht waren ook de pastoors van Ammers en Nieuw-Lekkerland concubinarii. Zelf ondervraagd, nemen de betrokkenen, gelijk elders meestal, een geheel argeloze houding aan.

Afgezien van de vraag, wat al deze zonder twijfel onverkwilkkelijke berichten uit de laatste decennia van de zestiende eeuw laten concluderen voor de eerste helft van deze eeuw, is er nog alle reden om er op te wijzen, dat zij zelfs geen recht geven tot een algemene veroordeling van de toestand in de Boven-Moerdijkse Nederlanden omstreeks 1570. Immers van heel dit gebied zijn maar vier districten gevisiteerd: het land van Kuilenburg, het Gooi, Gouda en omstreken en het land van Voorne;

bovendien zijn nog het dorp Rijnsaterwoude en enige andere losse kerken bezocht.

Gelijk wij deden blijken, was er telkenmale een bijzondere aanleiding toe. De visitaties hebben dus geenszins de waarde van een steekproef. Te voren stond vast, dat krasse misstanden aan het licht zouden komen. Generaliseren is daarom ongeoorloofd;

veeleer kan men zeggen, dat in de rest van het oude bisdom niet zulke wantoestanden kunnen bestaan hebben, daar anders ook dáár wel visitaties gelast zouden zijn. Het ongeluk heeft gewild, dat een der uitgevers van deze visitatie-verslagen het materiaal verwerkt heeft in een boeiend opstel35.. Ofschoon hij daarin uitdrukkelijk wijst op het punt van uitgang en er bovendien de nadruk op legt, dat bij visitaties naar het verkeerde gezocht wordt, wijl het goede als normaal beschouwd wordt, mistekent hij de situatie door - waarschijnlijk bij gebrek aan helder inzicht - niet te reppen van de

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(24)

in het Kuilenburgse juist voorafgegane protestantisering. Bovendien werkt de onbedoeld-pikante toon van wereldwijze humor waarin het artikel gesteld is, misleidend: ‘Onze kerkelijke toestanden in de tweede helft der zestiende eeuw’ heet het en het is dan ook in strijd met het door de auteur nadrukkelijk gemaakte

voorbehoud gebruikt om te betogen, dat de clerus van de zestiende eeuw een horde drankzuchtige focaristen was, dat de pastoors geen Latijn kenden en van de zeven sacramenten er maar vier plachten te kunnen onthouden.

Verwording tekent ook het verslag van de visitatie, die in 1572 op gezag van de bisschop van 's-Hertogenbosch gehouden werd in de dekenaten Geertruidenberg, Heusden en Bommel, d.i. het deel van het huidige Noord-Brabant, dat toen tot Holland gerekend werd en vóór 1561 tot het oude bisdom Utrecht behoord had. Ook deze visitatie geschiedde op uitdrukkelijke last van Alva. De uitkomsten gaven dus, evenals die van de genoemde Utrechtse visitaties, uitzonderlijk-slechte toestanden weer onder priesters, die voor een deel terecht of ten onrechte verdacht werden in de jaren 1566-1567 min of meer geprotestantiseerd te hebben.

Omtrent de priesters in het dekenaat Heusden leert dit verslag36.enige minder verkwikkelijke bijzonderheden: de pastoor van Babiloniënbroek is aan de drank en verwaarloost zijn ambtsplichten; een kapelaan te Almkerk, heer Cosmas, zit te veel in de herberg; de te Uitwijk dienstdoende pastoor heeft van niemand enige wettige zending ontvangen. In het dekenaat Geertruidenberg vindt men de ernstigste misstanden in het kapittel van de stad Geertruidenberg. Van de tien kanunniken zijn er drie, die niet resideren. Soms worden de gefundeerde Missen niet opgedragen.

Sommige kanunniken komen zelden of nooit in het koor, maar des te meerin de herbergen; van enkelen is het zedelijk leven berispelijk. Te Zwaluwe staat een pastoor, die aan de drank is. De pastoor van Zevenbergen bekent, dat hij een volwassen dochter heeft. De kapelaan is alcoholist en heeft kinderen bij zijn dienstbode. Volgens de pastoor is die kapelaan ook niet zuiver in de leer: hij loopt hoog met Erasmus en heeft zich weleens vreemd uitgelaten over de transsubstantiatie. Te Waspik, waar alles in orde bevonden wordt, worden pastoor en kapelaan geprezen als

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(25)

goede priesters. Daarentegen heet de pastoor van Made een drinkebroer, een twistzoeker en een vechtersbaas; hij is bovendien nalatig in het vervullen van zijn ambtelijke plichten. De pastoor van Drimmelen is aan de drank; die van Raamsdonk heet zeer nalatig in de dienst en heeft een zoon. Te Brakel, waar de koster een dronkaard is, staan een pastoor en een vicaris, die beiden in concubinaat leven en kinderen hebben; de vicaris schijnt nooit te biechten te gaan, zelfs met Pasen niet.

Ook te Zuilichem leven pastoor en kapelaan beiden in concubinaat. Gameren heeft een pastoor en een kapelaan, die beiden een besmet verleden hebben, en een koster, die aan de drank is. Het kapittel van de Sint-Maartenskerk te Zaltbommel telt tien allesbehalve onbesproken kanunniken; sommige leven met concubinen. De deken, die verklaart, dat hem van losbandigheid der kanunniken niets bekend is, blijkt een der ergsten.

Op zichzelf heel merkwaardig en ter doorgronding van het protestantiseringsproces waardevol, maar ter typering van de katholieke clerus der oude bedeling niet dan met veel voorbehoud aan te wenden, is het verslag van een door een commissie uit de staten van Utrecht in 1593 gehouden visitatie, welke ten doel had opheldering te verschaffen omtrent de staat van de religie in deze zeer traag geprotestantiseerde provincie37.. Daartoe zal het ons in het vervolg nog dienen; thans kunnen wij er enige karakteristieken aan ontlenen. De kapel van Dwarsdijk onder Werkhoven wordt in 1593 bediend door Simon van Arkel, bijgenaamd ‘paap mutse in 't vier’; hij staat al twintig jaar ter plaatse zonder door enige autoriteit wettig gezonden te zijn en wordt

‘kwaad van leven’ genoemd. Te Odijk staat sedert 1564 pastoor Everardus Alberti,

‘een eerbaar man, hebbende kinderkens, waarvan de moeder overleden is’. Jacob Moy, pastoor van Bunschoten, is schuldig aan ‘dagelijkse dronkenschap, hoerdom, dobbelen en tuisen’. Te Maartensdijk houdt zich paap Willem Laurensen op; van hem heet het, dat hij vroeger te Utrecht een bordeel zou hebben gehouden en zich nu hier nog ‘met danserijen ophoudt’. ‘Een groot dronkaard’ heet de paap Hendrik Hendriksen, die zich te Westbroek ophoudt. De pastoor van Maarsen, Cornelis Petri, biedt zijn concubine ‘spottelijk ter overname aan wie ze van doen hadde’. Pastoor Wicher Jansen te Wilnis heet een drinker. In

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(26)

Montfoort staat een paap, die te Utrecht om zijn ‘goddeloos leven als een verrot lid afgesneden is’ en zich gedraagt als een ‘openbaar potteboef’. Volpardus Nicolai, pastoor van Capelle, woont samen met een weggelopen begijn. Zo ergens, dan past hier de waarschuwing, dat het om een goeddeels gedegenereerd, al jaren buiten hierarchisch verband levend uitschot gaat.

Behalve de gegevens uit deze visitatie-rapporten dienen ter adstructie van de vergevorderde corruptie onder de clerus van de zestiende eeuw gewoonlijk een aantal zwartgallige uitlatingen van inquisiteurs of van pioniers der katholieke reformatie.

Het zijn meest vonnissen bij de roes. De tot hyperbolen geneigde Lindanus getuigde in 1581 in een brief aan Alexander van Parma, in 1551 door zijn onderzoek te hebben vastgesteld, dat bijna alle Friese geestelijken concubinarii waren en een zeer schandelijk leven leidden. Omstreeks 1570 verklaarde hij van zijn eigen bisdom Roermond, dat van de tweehonderd pastoors er maar zes de gelofte van kuisheid in acht namen. Zulke getuigenissen hebben zeker geen exacte waarde, maar geven indrukken weer, vaak onder de invloed van affect en temperament zeer

subjectief-gekleurd. De kanunniken van het Haarlemse kapittel constateerden in hun acta van 1583, dat van de 72 priesters in het dekenaat Hoorn, d.i. de oude proostdij West-Friesland, een vrijwel buiten elk toezicht levend deel van het oude bisdom Utrecht, maar twee onberispelijk leefden38.. Ook deze aantekening is niet als exact materiaal te gebruiken, al zullen de Westfriese toestanden, juist door de eeuwenlange exemptie, uitzonderlijk slecht geweest zijn. Maar als zodanig tekenden de Haarlemse kanunniken ze dan ook aan. Zo was niet de clerus in het Haarlemse. Ook andere incidentele uitlatingen van verontwaardigde autoriteiten worden vaak lichtvaardig als karakteristiek gebezigd, waarbij men vergeet, dat uitspraken als: ‘ik zou in heel dit gewest geen eerbaar priester kunnen noemen’ en ‘onder de meer dan zeventig priesters in deze stad is er niet een, aan wie ik het pastoraat ook maar een enkele week zou durven toevertrouwen’39.louter subjectief zijn.

Onwraakbare getuigenissen van objectief karakter, die op een laag zedelijk peil van een deel van de clerus wijzen, zijn er echter ook; voortgaande ontginning der rechterlijke archieven zal vermoedelijk meer materiaal van deze soort brengen. Niet alleen de vulgaire,

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(27)

maar in de zestiende eeuw heel anders dan thans te beoordelen ondeugden van drankzucht en vechtlust, doch ook ernstige misdaden van zestiende-eeuwse geestelijken treden er aan den dag. Vooral voor het gewest Friesland is van dit materiaal gebruik gemaakt. In de criminele sententies van het Hof van Friesland komen in de eerste helft van de zestiende eeuw priesters voor wegens de ernstigste vergrijpen tegen de zeden. Een rapport, in 1530 door president en raden van Friesland aan de stadhouder Schenck van Toutenburg uitgebracht, noemt ook een paar Friese priesters, die moorden hebben begaan, o.a. een pastoor, die zijn kapelaan doodgeslagen heeft, en bericht over euveldaden als het openbreken van offerblokken en andere diefstallen40.. Friesland is niet het enige gewest, waar sporen van zulke verwording te vinden zijn. Toch is nadruk op deze op zich zelf zeer treurige feiten gevaarlijk.

Dat bandieten van deze soort er in hadden kunnen slagen wijdingen en kerkelijke ambten te verwerven, is een bewijs van verregaande verwording in de discipline, maar achter elke benoeming staat een persoon of een corporatie - in Friesland meestal de parochie - die er voor verantwoordelijk is. Elke generatie krijgt ook de clerus, die zij verdient. Als het zedelijk peil van de geestelijkheid in bepaalde tijden of op bepaalde plaatsen laag was, moeten wij aannemen, dat de lekenmaatschappij nog lager gestaan heeft. Immers kunnen zelfs de ergste excessen ons niet uit het oog doen verliezen, hoezeer het tegen de rede is, aan te nemen, dat er ooit een tijd geweest is, waarin de maatschappij haar uitschot tot geestelijke leiders koos, of een godsdienst, die speciaal de zwarte schapen de sacramenten liet toedienen.

Men maakt ook, naar ik meen, niet altijd het nodige onderscheid, als het gaat om het levensgedrag van de clerus. Wij zagen al, dat vooral in de steden een groot contingent priesters leefde, die met hun lege tijd geen raad wisten. Onder hen bestonden scherpe contrasten, wat de stand aangaat. Sommigen leefden bijna als paupers, maar anderen, speciaal de kanunniken van de grote collegiale kerken, konden zich niet zelden stuitende weelde veroorloven. Zij behoorden door hun afkomst meest tot aanzienlijke, soms adellijke families. Ook onder de vicarissen waren in de steden patriciërszoons niet zeldzaam, maar het merendeel van hen verdiende nauwelijks genoeg om te leven. Het is vooral in de kringen van deze

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(28)

behoeftige nietsdoende priesters, dat de corruptie een vulgair karakter krijgt. Daarnaast moet het leven van zeer veel deftige kanunniken vaak niet minder onstichtelijk geweest zijn, maar het trad minder openlijk aan den dag. Critisch bezien van de getallen leert ons, dat het aantal priesters aan het begin van de zestiende eeuw te groot was om van allen de zelfbeheersing, de zuivere intentie en de persoonlijke vroomheid te verwachten, die hen in staat zouden stellen tot het leven overeenkomstig hun geloften. Wij kunnen deze opmerking zelfs nog een wijder strekking geven, als wij er het groot aantal kloosterlingen van beiderlei geslacht in betrekken. In het voorafgaande becijferden wij, dat omstreeks 1500 in het bisdom Utrecht ongeveer 10.000 priesters waren; hierbij komen dan een 20.000 kloosterlingen, niet-priesters, maar evenzeer bij gelofte gehouden tot het celibaat. Wij zien dus een gemeenschap van 600.000 zielen, waarvan er 30.000 de voor hun leven geldende gelofte van onthouding hebben afgelegd. Met een gezonde aftrek (drie tienden) voor het aantal kinderen beneden de huwbare leeftijd41.kan men dus zeggen: op 420.000 volwassenen kozen 30.000 de geestelijke, aan het celibaat gebonden stand, d.i. één op veertien.

Het is, naar bevoegde getuigen verzekeren, uitgesloten, dat één veertiende van het mensdom de bijzondere gaven bezit, welke tot het levenslange celibaat uit gelofte in staat stellen. Een vergelijking met de huidige verhoudingen maakt het te waarschijnlijker. Naar een berekening voor de periode 1880-193042.komt in het tegenwoordige koninkrijk op elke 512 katholieken 1 priester. Naar een tweede berekening43.komen thans op 1 priester 5 kloosterlingen, niet-priesters. Dat wil dus bijeengenomen zeggen, dat van 512 katholieken er 6 de gelofte van levenslange onthouding afleggen, of - na aftrek van de kinderen als boven -: van elke 360 volwassenen leven er 6 volgens deze gelofte, d.i. één op de zestig. Daarbij houde men in het oog, dat het huidige koninkrijk der Nederlanden vooraan staat onder de landen der wereld, wat het percentage priester- en kloosterroepingen betreft. Dit geeft wel grond voor de conclusie, dat de verhouding 1 op 14 aan het begin der zestiende eeuw ongezond is en getuigt van ondoordachte of onoprechte geloften, die tot velerlei overtredingen moesten leiden, vooral bij dat deel van de clerus, dat zijn dagen grotendeels in ledigheid doorbracht.

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(29)

Vooral ook in verband tot het voorafgaande, is het dan plicht de vraag te stellen, hoe wij over de celibaatsschennis bij de zestiende-eeuwse Nederlandse clerus moeten oordelen. Dat deze schennis frequent was, is boven alle twijfel verheven. Om dit in te zien is geen ijverig speuren in de bronnen nodig; het euvel treedt in tal van gewesten openlijk aan den dag, al blijft het zeer moeilijk de omvang enigermate te bepalen.

Alleen van het gewest Friesland, waarvan herhaaldelijk getuigd is, dat vrijwel alle priesters concubinarii waren44., is een vrij exacte berekening te maken. Naar een telling uit de officiele parochielijsten valt aan te nemen, dat er omstreeks 1580 ongeveer 350 pastoors in Friesland waren. Van dezen weken ten minste 134 uit; dit getal is een minimum en betreft de bij name bekenden. Het is dan ook zeer

onwaarschijnlijk, dat er na de uitwijking van 1580 nog zowat 220 pastoors aanwezig waren. Van de na de uitwijking nog in Oostergo werkzame pastoors is op grond van vrij exacte gegevens geconstateerd, dat slechts ongeveer 10% geen huisvaders waren.

Dit zou dan, als wij het percentage over heel het gewest uitstrekken en daarbij het getal van 220 blijvers aannemen, een aantal van omstreeks 200 concubinarii betekenen. Daarentegen zal van de uitgewekenen verreweg de meerderheid niet als concubinarii beschouwd mogen worden. Het is te gewaagd hier een gissing te maken, maar als onderste grens zouden wij, indien geen der uitgewekenen met het euvel behept was geweest, een getal van 200 concubinarii op 350 pastoors krijgen, d.i. een kleine 60%. Hieruit volgt ten minste, dat van de Friese pastoors de meerderheid, maar toch wel niet meer dan driekwart, in concubinaat leefde45.. Het is aan te nemen, dat het percentage voor alle Nederlanden te zamen vrij wat lager was, daar Friesland als een van de zwartste plekken in de laat-middeleeuwse kerk van Utrecht geldt.

Maar dat toch wel de helft of althans een zeer sterke minderheid van de dienstdoende priesters het celibaat niet onderhield, wordt door dit alles vrij aannemelijk gemaakt.

Het gaat hier niet om een Nederlands, maar om een Europees verschijnsel, dat in de zestiende eeuw sommige vorsten aanleiding gaf zich tot de paus te wenden met uiteenzettingen van de noodzakelijkheid, onverwijld het verplichte priestercelibaat af te schaffen. Zulk een betoog richtte keizer Maximiliaan II in Mei 1565 via de Spaanse gezant tot de paus. Hij voerde aan, dat het celibaat

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

(30)

althans in Duitsland algemeen geschonden werd en dat men het daar over de onmogelijkheid het weer te doen eerbiedigen algemeen eens was. Op honderd priesters, zegt hij, is er nauwelijks één, die niet ‘fornicatus’ of ‘uxoratus’ is46.. Het percentage is natuurlijk waardeloos, maar het gehele betoog valt moeilijk weg te cijferen. Bekend is ook het vernietigende vonnis, dat bisschop Otto Truchsess van Augsburg in 1573 in een brief aan paus Gregorius XIII over de Duitse clerus velde:

‘Ik zwijg over het zeer schandelijk en zeer afschuwelijk leven van de geestelijken, dat voor God en de mensen slechts een voorwerp van verachting, haat en

verontwaardiging is’. Deze uiting van een krachtig en voortvarend pionier van de katholieke reformatie draagt natuurlijk een hyperbolisch karakter, maar heeft als algemene typering onmiskenbare waarde.

Het blijft moeilijk uit te maken, hoe wij het verschijnsel in de zestiende eeuw moeten beoordelen. Was het een teken van voortschrijdende corruptie, een

ontbindingsverschijnsel? Of was het een relict uit de tijd, dat het priestercelibaat niet streng voorgeschreven was, m.a.w. was de kerk er nog altijd niet in geslaagd, haar voorschrift op dit punt stipt te doen naleven? Ik gevoel enige neiging de laatste vraag bevestigend te beantwoorden; ik meen namelijk uit de litteratuur te mogen besluiten, dat het euvel van de zogenaamde priesterhuwelijken in de dertiende en de veertiende eeuw groter afmeting had aangenomen dan in later tijd, ten minste in het bisdom Utrecht. In de dertiende eeuw moet het daar bijna gewemeld hebben van ‘papenzonen’, die zeker recht meenden te hebben op de successie in de ambten van de vaders.

Bisschop Jan van Zyrik vond het nodig deze opvolging in 1294 te verbieden, tenzij pauselijke dispensatie verkregen was47.. De diocesane synoden van Utrecht hebben in de veertiende en de vijftiende eeuw zonder ophouden strijd gevoerd tegen de focaristen, d.z. de priesters, die met hun dienstmaagden (focariae) echtelijk

samenleefden48.. Ook kennen wij uit vroeger tijd de critiek, die Jacob van Maerlant op dit kwaad bij zijn tijdgenoten-priesters oefent, en de gemoedelijke voorstelling, die de auteur van de Reinaert geeft van de verhouding van de dorpspape tot zijn vrouw Juloke. Geert Groote's Sermo contra focaristas is zeker geen slag in de lucht geweest. In 1375 had bisschop Arnold van Hoorn alle pries-

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Regarding the handling of previous change initiatives, it is clear that teachers developed psychological resistance to the change process, seemingly because the previous

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Maar Koopmans benadrukt dat in artikel 2 niet gesproken wordt van natuurlijke theologie; het gaat om twee middelen waar God zich van bedient om zich aan de mens bekend

The main question for our research is: is Koopmans’ view on the voice of the church anchored in his entire theology.. If so, how does this

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Zijn insteek die hierboven de vraag opriep naar de ruimte voor de werkelijk- heid van de gemeente verhindert hem dus niet om de gemeente aan te spreken op de plaats waar zij zich

In de brochure “Richtlijnen voor een optimale toepassing van grondontsmetting met Monam Cleanstart en Basamid Cleanstart tegen stengelaaltjes” worden deze onderdelen

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of