• No results found

II. Opkomst van het protestantisme

2. Christelijk humanisme

Legden de humanisten de nadruk op 's mensen natuurlijke krachten en talenten, dan betekende dit voor de religieuze persoonlijkheden onder hen een vast geloof in de schoonheid, de adel van de

menselijke ziel, waarin ook na de Zondeval Gods beeld en gelijkenis niet geheel teloor zijn gegaan. Uit deze hoofdtrek van het christelijk humanisme vloeien alle kenmerken van de stroming voort. Erasmus wàs zulk een religieuze persoonlijkheid. Hem als humanist de toenaam christelijk te onthouden, is een onrecht jegens heel zijn levenswerk. Zijn oeuvre is voor het grote deel van godsdienstige strekking. Hoe groot zijn betekenis is voor de filologie, zij zinkt in het niet bij zijn geestelijk leiderschap. Ofschoon niet de oudste, is Erasmus zozeer de grootste vertegenwoordiger van het christelijk humanisme, dat de beweging getypeerd staat in de schets van zijn houding jegens God en godsdienst.

De van de aanvang af zichtbare, maar in de loop van de zestiende en de zeventiende eeuw steeds duidelijker aan den dag getreden tegenstellingen in de spiritualiteit van de katholieke reformatie doen reeds argwanend staan tegenover de simpelheid, waarmee Erasmus' christelijk humanisme vaak werd afgeleid uit de moderne devotie. Zo immers dit christelijk humanisme een natuurlijk vervolg vond in het verinnigde devote humanisme van Franciscus van Sales en de geest van de moderne devotie veeleer teruggevonden wordt in de school van de Bérulle, is daarin een waarschuwing voor een ondoordacht vereenzelvigen van de stromingen in hun wording gelegen. Wat moderne devoten en christelijke humanisten gemeen hebben, blijken dan ook niet veel meer dan persoonlijke relaties en wat uiterlijke, meest negatieve trekken. Onder de christelijke humanisten zijn er vrijwat, die uit een van Geert Groote's stichtingen, de broederschap van het gemene leven of de congregatie van Windesheim, zijn voortgekomen, maar het geval van Erasmus waarschuwt al tegen het klakkeloos aanvaarden van eenheid van geest. Verder hebben beide bewegingen in het negatieve een en ander gemeen: hun strijd tegen de degeneratie van de laat-middeleeuwse vroomheid, hun weinige belangstelling voor de dogmatiek, zelfs zekere afkeer van de theologie, de overtuiging, dat het geloof zo eenvoudig mogelijk moet zijn. Een meer positieve trek van overeenkomst is hun beider leken-karakter24.

; het is echter niet meer dan een kwestie van dialectiek ook deze overeenkomst in negatieve zin te formuleeren. De moderne devotie wilde in de eerste plaats lekenvroomheid zijn; ook de christelijke humanisten waren voor een groot deel leken en, voorzover

zij priesters waren, vertonen zij, met name Erasmus, de aan de negentiende-eeuwse de Génestet herinnerende hebbelijkheid zich gaarne als leken aan te dienen en in hun priesterlijke kwaliteit zelden of nooit op de voorgrond te treden.

Zulke negatieve overeenkomsten mogen niet blind maken voor de grote verschillen. Van het kenmerkend pessimisme der moderne devoten is bij de christelijke humanisten niets te vinden. Zo pessimistisch als Geert Groote oordeelde over de menselijke natuur, zo optimistisch deed Erasmus het. De Augustijnse nadruk op de erfzonde en de verdorvenheid van de menselijke natuur, zoals wij die bij Geert Groote vinden, is de christelijke humanisten vreemd. Ook de geringschatting van de wetenschap, van het menselijk verstand, en het geloof, dat alle heidenen verdoemd zijn, hun deugden blinkende ondeugden zijn, die hen de straf der hel des te meer waard maken, zijn trekken, althans in kiem bij Geert Groote aanwezig, maar aan de geest van Erasmus vreemd. Hij was overtuigd, dat Cicero, Socrates en verscheiden andere wijze heidenen in de hemel waren, en huldigde de thans algemeen aangehangen opinie, dat alwie gezegd kan worden impliciet in Christus te geloven, tot de ziel van de kerk behoort en zalig kan worden25.

.

Wel kunnen wij zeggen, dat de moderne devotie in zekere zin het christelijk humanisme de weg gebaand heeft door haar nadruk op de eenvoud als nodig in eredienst, dogmatiek en spiritualiteit, door haar vooringenomenheid tegen de schooltheologen, haar critische instelling tegenover de kloosters, misschien wel het meest door haar reserve jegens die practijken van de eredienst, die geen bijbels fundament hadden, jegens alwat vulgair was geworden in de volksvroomheid: bedevaarten, relikwieënverering, aflaatverkoop. In de uitspraak van Thomas van Kempen omtrent het nutteloze disputeren over zaken, waarnaar in het laatste oordeel niet zal worden gevraagd26.

, is niets, dat Erasmus niet beaamd zou hebben; integendeel, de uitspraak is hem als uit het hart gegrepen en het is niet gerechtvaardigd, te onderstellen, dat deze instemming van Erasmus uit louter werelds-wetenschappelijke motieven voortsproot27.

. Al was de koele Erasmus een geheel andere persoonlijkheid dan de auteur van de Navolging, ook hij was een godsdienstig man en de vraag, wat ter zaligheid noodzakelijk was, heeft hem nooit losgelaten.

Het christelijk humanisme werd gedragen door de grote gedachte van vernieuwing van het christendom uit de geest van bijbel en kerkvaders28.

; het beoogde vóór alles een hervorming van het godsdienstig leven naar het model der oudheid. In figuren als Erasmus leefde de overtuiging, dat tussen de oudheid en het christendom geen tegenstelling bestond: het christendom is zelf een stuk van de oudheid, de laatste grote, de volmaakte schepping er van. Het christendom voortgebracht te hebben is de voornaamste betekenis van de oudheid. Hoeveel eenzijdigs wij vandaag in zulke uitspraken ook afkeuren, het christelijk humanisme werd er door bezield en geleid in zijn streven naar terugkeer tot de eenvoud en de zuiverheid van de kerk der eerste eeuwen, die van de kerkvaders. Dat Erasmus daarin zijn roeping, de taak van zijn leven zag, doen zijn brieven op tal van plaatsen blijken. Aan paus Leo X schrijft hij ter gelegenheid van diens keuze in 1516, dat hij van zijn tijd het herstel verwacht van drie zaken van waarde: 1. de ware christelijke vroomheid; 2. de studie der beste wetenschappen; 3. duurzame eendracht van alle christenen29.

.

Die neiging tot eenvoud in het geloof uit zich in de afkeer der christelijke humanisten van wat onlangs met een aardige term het ‘filigraanwerk der na-scholastiek’ genoemdis30.

, van wat zij als spitsvondige definities der theologen bestempelen. De in een vorig hoofdstuk gedemonstreerde uitwassen van het laat-middeleeuwse devotieleven: de plompe relikwieën-cultus, de banaal-bedreven en door platte ikzucht bezielde heiligenverering, het tot bijgeloof leidende gebruik van allerlei bijzondere zegens, de bandeloze bedevaarten, de triviale aflaatverkoop, dreven de christelijke humanisten veelal tot een versobering, een inperking, waarin wij, geleid door het licht van Trente, thans een overschrijding van de grens der orthodoxie zien. Te volstrekt zijn zij, met name Erasmus, in de veroordeling van wat zij als louter menselijke toevoegingen aan het eenvoudige geloof der vaders zien. Vervolgens tonen zij jegens de theologie, uit reactie op een toen heersende ziekelijke zucht tot distingeren, en wat Erasmus betreft, ook krachtens een vooropgezette overtuiging van het onkenbare van het wezen der dingen, een soort minachting. Zij wekken af en toe de indruk de twijfel boven de zekerheid te verkiezen, indien deze scheuring zou kunnen veroorzaken. Erasmus zegt zelfs, dat het goed is,

zo weinig mogelijk geloofspunten te definiëren en aan ieder het oordeel vrij te laten31.

. Hij maakt de indruk aldus door de grootst mogelijke vaagheid bezwaren en

controversen te willen ondervangen; vooral als het leerstukken betreft, die niet zwart op wit in de heilige schrift staan, gaat hij ver.

Terecht is Erasmus' geest meer rijk dan diep genoemd32.

; de juistheid van de uitspraak blijkt uit zijn geringschatting van metaphysische studiën. Toch is hij in zijn denkwereld en zijn methoden geheel een kind van zijn tijd, van de na-scholastiek, hoezeer hij ook op het eeuwig distingeren mocht afgeven. Telkenmale als hij de verhouding van geloof en weten ter sprake brengt, verraadt hij zijn Occamistische gedachtengang. De woorden van Augustinus: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, zo het gezag der kerk mij er niet toe bewoog’33.

, maakte hij tot de zijne; als men naar een formule zocht om de Occamist in zijn neiging tot loochening van metaphysische kennis en zijn scheiding van geloven en weten34.

te tekenen, zou men nauwelijks een duidelijker kunnen vinden. Ook in zijn klemmende verdediging van de vrije wil is Erasmus geheel Occamist.

Zo christelijk humanisme een term van wijder betekenis is dan de naam

katholicisme, komt dat, doordat wij de wereld en de mensheid nu eenmaal aanzien met na-Trentse ogen en er nauwelijks begrip van hebben, hoe ver een mens kon gaan in zijn pogingen om het grootste onheil van de nieuwe geschiedenis nog te voorkomen: het uiteenvallen van het christendom in katholicisme en protestantisme. Erasmus leefde vóór die scheuring en behoorde tot een internationale kring van scherpziende pleiters voor hervorming der kerk. Hij ijverde voor de zuivering van haar spiritualiteit en voor een terugkeer tot de eenvoud van een eredienst, die niet door uitwassen van particularisme overwoekerd was. Krachtig streed hij voor het behoud van de eenheid. Hij bepleitte en betrachtte het uiterste van tegemoetkoming om te voorkomen, dat de hervorming tot scheuring werd. En toen die scheuring ten slotte kwam, sprak hij het non possumus en bleef in de kerk van Rome onder betuiging van vast geloof aan haar onfeilbaarheid. Maar dit alles scheen lange tijd niet genoeg om door het nageslacht van de na-Trentse katholieken als onverdacht katholiek te worden erkend. Ja, het was veeleer een reden om bij hen als half-hervormd,

als voorloper van het protestantisme te gelden. Het langst van alle heeft zich de opinie gehandhaafd, die uitgedrukt wordt in de onsmakelijke uitspraak, dat Erasmus het ei gelegd en Luther het uitgebroed had, die dus aan de Rotterdamse cosmopoliet verwijt grotelijks tot de scheuring te hebben bijgedragen, die hij het zijn levenstaak achtte tegen elke prijs te voorkomen.

Nu die scheuring toch gekomen is, wordt Erasmus geen onrecht aangedaan, als vele richtingen zich op hem beroepen. Krachtens zijn natuur was het christelijk humanisme geschikt om een huis met vele woningen te worden. Bleef Erasmus zelf katholiek, naast hem groeiden geestverwanten andere kanten uit. Met het stellen van dwingende alternatieven komt men het christelijk humanisme niet nabij. De sleutel van het entweder-oder - òf orthodoxkatholiek òf protestant - past er niet op, want het kon beide zijn: het een blijven en het ander worden. Zo kon het zich geheel natuurlijk in verscheiden richtingen vertakken: door Trente heen naar het devote humanisme van Franciscus van Sales en, zich versmallend tot bijbels humanisme, naar een in elk land op eigen manier geëvolueerd rekkelijk protestantisme.

Wat de verhouding van het christelijk humanisme tot het katholicisme betreft, het zou meer dan een methodische fout zijn te zeggen, dat de heiligverklaring van Thomas More een ontkennend pauselijk antwoord was op de vraag, of wij katholieken het offer moeten brengen de auteur van de Lof der zotheid en die van Utopia te laten annexeren door protestanten en vrijdenkers35.

. Want behalve, dat het Rome's zending niet is, in zulke kwesties het beslissende woord te spreken, neemt geen gezond verstand aan, dat een onfeilbare paus de loop der historie, d.i. hoe het geweest is, kan bepalen. Het behoort tot de uiterste absurditeiten van het laat-middeleeuwse nominalisme, dat het God zelfde macht toekende, het eenmaal geschiede niet of anders geschied te doen zijn. Wie geloven, dat God door paus Pius XI sprak, toen Thomas More tot de eer der altaren verheven werd, weten ook, dat daaraan het vorserswerk in vrijheid voorafgegaan is en aanvullingen of correcties daarop nu of in de toekomst in genen dele belemmerd worden. Zo eisen wij dan ook de

veel-gesmade Erasmus, voor de meeste katholieke denkers van de vorige eeuw louter een cynische sceptische spotter, de Voltaire der zestiende eeuw, niet voor het

licisme op, omdat Rome gesproken zou hebben - wat bovendien ten aanzien van hemzelf onjuist zou zijn -, maar gelijk Rome Thomas More canoniseerde, nadat de wetenschap hem objectief getekend had, is nieuwe, van de hopeloos-verwikkelde traditie losgekomen ontginning van Erasmus' werken het begin geworden van wat in algemene termen als zijn katholiek eerherstel mag worden aangeduid. Dat er een kloof gaapte tussen het christelijk humanisme en het katholicisme van de Trentse vaderen, is verklaarbaar: twee op elkaar volgende generaties hebben elkaar nooit billijk beoordeeld. De afstand van Erasmus tot Petrus Canisius was nog te kort om het misverstand te voorkomen, waardoor de heilige Nijmegenaar van de grote Rotterdammer getuigde, dat deze ‘meer door sluwheid dan door geweld de kerk had aangevallen’36.

. In de na-Trentse kerk ontbrak het voorlopig aan het billijk begrip van een katholicisme, dat zoveel in twijfel getrokken had, zoveel had willen prijsgeven, wat Trente als onvervreemdbaar apostolisch erfgoed had gehandhaafd.

Volgens vrijzinnig-protestante Nederlandse kerkhistorici was Erasmus de vader van wat zij graag tegenover min of meer strenge calvinisten het nationale

protestantisme noemden37.

; in overeenstemming daarmee was de stelling van moderne en modernistische Franse auteurs, die van hem die ondogmatische religiositeit afleidden, welke het zuiverst gecontinueerd heet in Renan en Loisy38.

. Lange tijd scheen Erasmus dan ook een moeilijk te definiëren figuur in de geschiedenis van het godsdienstig leven. Hij is dit echter slechts, voorzover zijn zeer omvangrijk oeuvre met de bijbel de eigenschap deelt, dat iedere ketter er zijn letter in kan vinden. Niet alleen, dat Erasmus in een overgangstijd leefde en dus veel nieuws, dat zich op den duur als heterodox ontpopte, critiekloos bij hem passeert; hij was geen theoloog en had zelfs voor de theologie weinig belangstelling, koesterde er wat wrevele gevoelens voor. Bovendien is er in de Rotterdamse humanist een naar het psychopathische zwemende grilligheid39.

, een neiging tot prikkelen door op de spits gedreven critiek, een tot tweede natuur geworden wetenschappelijk-methodisch scepticisme40.

, dat maar weinig ruimte laat voor subjectieve belijdenissen: deze kostten hem kennelijk zekere zelfoverwinning. ‘Ik houd zo weinig van stellige verzekeringen, dat ik mij gemakkelijk onder de

tici zou scharen, overal, waar het door het onschendbare gezag en de besluiten der kerk geoorloofd is’, schreef hij in zijn tegen Luther gerichte verhandeling over de vrije wil41.

.

Om deze hem typerende trek moeten wij er dan ook te meer waarde aan hechten, dat het in zijn brieven wemelt van ondubbelzinnige belijdenissen van het katholicisme. ‘Tientallen malen’ verklaart hij zich in het dogmatische volkomen ‘aan het gezag der kerk te onderwerpen’. Komt hij tot een dubieuze of heterodoxe schriftverklaring, dan wordt deze gedesavoueerd door zijn herhaalde betuiging, dat hij zich in alles aan de interpretatie van de kerk onderwerpt; ‘hoe hoog hij de heilige schrift acht, het gezag der kerk gaat er boven’. Uitingen als: ‘Ik ken geen ander geloof dan dat van de katholieke kerk’. vindt men herhaaldelijk bij hem42.

. Naar waarheid schreef hij in 1528: ‘Ik had in Luthers kerk een der coryphaeën kunnen zijn, maar ik heb liever de haat van heel Duitsland op mij willen laden dan uit de gemeenschap der kerk te scheiden’43.

. Dat de kerk verscheiden werken van Erasmus op de index gezet heeft, getuigt niet tegen de rechtzinnigheid van een auteur, van wie de genoemde

belijdenissen van volkomen onderwerping aan het kerkgezag afkomstig zijn. Bovendien dateren die veroordelingen in het algemeen van later, toen de schrijver overleden was en Trente allerlei opheldering had gebracht. Op dit geval is volkomen toepasselijk, wat Erasmus zelf schreef: ‘Er zijn veel godsdienstige vraagstukken, waaromtrent vroeger twijfel kon bestaan, maar sedert de kerk er haar oordeel over heeft uitgesproken, volg ik haar besluiten’44.

. Paus Adriaan VI heeft nooit een ketter in hem gezien, ofschoon in de tijd, dat zij samen in Leuven woonden en werkten, een bepaald vinnige strijd tegen Erasmus gevoerd werd, waarbij zijn onrechtzinnigheid het punt van aanklacht was. In antwoord op de brief, waarin Erasmus Adriaan Boeyens met de pauskeuze gelukgewenst had, schreef deze hem in termen van het grootste vertrouwen; het blijkt, dat beide mannen zich één wisten in de geest van vredelievende bestrijding van de ketterij, aan bekering verre de voorkeur gaven boven dwang en vooral niets ophadden met ‘de roede van de keizerlijke wetten’45.

. Dat zich op Erasmus overal in de wereld de meer rekkelijke protestanten beroepen - bij ons typen als Duifhuis en Coornhert, de latere doopsgezinden, de volgelingen

van Arminius -, dat hij zelfs de vader van het neo-protestantisme genoemd kon worden46.

, heeft alles zijn goede grond en geschiedt niet zonder recht, maar zijn eigen woorden en daden - hoe sterk zijn karakter en de omstandigheden hem ook geremd hebben - maken het genoegzaam zeker, dat hij het goddelijk gezag van de kerk van Rome ook innerlijk aanvaardde47.

.

Voor het nageslacht in Erasmus belichaamd, is het christelijk humanisme toch ouder dan de grote Rotterdammer. Als de oudste en in menig opzicht ook de vader van de christelijke humanisten wordt gewoonlijk de Zwollenaar Wessel Gansfort (1419-1489) beschouwd. In de breedheid van zijn studieveld - hij was behalve theoloog ook medicus en trad in deze functie bij bisschop David van Bourgondië op - typeert hij de echte humanist en als leektheoloog past hij eveneens merkwaardig in de wereld van de christelijke humanisten. Van 1450 tot 1475 leidde hij een zwervend leven; de meeste wetenschappelijke centra van Europa bezocht hij, zo Heidelberg, Parijs en Rome. Daar knoopte hij betrekkingen aan met humanisten uit alle landen. De laatste twaalf jaar van zijn leven bracht hij in Nederland door, soms te

Wijk-bij-Duurstede bij zijn bisschoppelijke beschermer, maar meestal in een van de volgende kloosters: de Cisterciënser-abdij van Aduard (die onder abt Henricus van Reest (1449-1485) een centrum van humanistische studie was, waar onderscheiden bekende figuren bijeenkwamen)48.

, het Augustijnenklooster op de Agnietenberg bij Zwolle en het Clarissenklooster bij Groningen, waar eigenlijk zijn woning geweest schijnt te zijn; hij is ook in dit klooster begraven. Luther rekende hem op grond van zijn geschriften tot de voorlopers van het protestantisme, maar dit is slechts met zekere willekeur waar te maken. Hij heeft de humanistenverachting voor de scholastiek en is in zake de spiritualiteit sterk-individualistisch. In de essentiële punten der leer is hij zeker katholiek: hij gelooft in de transsubstantiatie, neemt naast