• No results found

Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid

In document WETBOEK VAN STRAFRECHT (pagina 181-187)

(Ârtt. 283—296).

De afwijkingen van B. I I , T. X V I I I Xed. W b . worden bij de onderscheiden artikelen waarbij deze zijn aangebracht, toegelicht.

De artt. 283—286 behelzen geene voorschriften tegen het vergen van slavendienst, maar tegen slavenhandel. Deze op-merking verklaart voldoende, waarom niet aan deze artikelen soortgelijke bepalingen betrekkelijk pandelingschap zijn toegevoegd.

H e t k a r a k t e r van het pandelingschap, arbeid van iemand ten bate van een ander wiens schuldenaar hij i s , sluit handel in Vreemde, buiten zoodanig rechtsverband staande personen, en vervoer van die personen naar streken waar het pandelingschap eene erkende instelling i s , vanzelf u i t , althans op groote schaal.

Biedt in een bijzonder geval iemand zijnen schuldeischer een derde aan om in zijne plaats voor de schuld te werken, dan kan

°ok dat geen daad van handel in pandelingen heeten, doch is, voorzoover die tenarbeidstelling een strafbaar feit oplevert, de aanbieder zeker medeplichtig aan dat feit.

W a t nu slavernij en pandelingschap zelf betreft, zij het volgende opgemerkt.

Handelingen waarvan men zou kunnen zeggen dat er slavernij door wordt uitgeoefend, slavendiensten door worden gevergd, vallen in een land waar slavernij niet b e s t a a t , vanzelf onder de ge-meenrechtelijke bepalingen betrekkelijk menschenroof,

vrijheids-rooving, dwangarbeid, mishandeling e. a. Dit geldt voor Xederland ; dit moet ook voor Nederlandsen-Indië gelden.

Hetzelfde kan worden gezegd van het vergen van diensten

*n den vorm van verboden pandelingschap, voorzoover zulks ge-paard g a a t met onrechtmatige vrijheidsrooving, of daaraan kracht Wordt bijgezet door geweld of bedreiging met geweld.

Moet nu echter niet straf worden bepaald togen het

tenarbeid-stellen van iemand met zijne toestemming als slaaf of als pande-ring, zonderdat juist vermelde misbruiken zich voordoen?

In den vorm van slavernij is eene dergelijke vrijwillige onder-werping niet wel denkbaar. In gewone vrijivïllige dienstbaarheid geregeld naar het gemeene recht, ligt niets ongeoorloofds. Doch dit laatste is dan evenzeer het geval waar die diensten vrijwillig voorden bewezen door een schuldenaar aan zijn schuldeischer

als een vorm van schuldvoldoening; terwijl het gemeene recht daarbij ook de voorwaarden regelt waaronder aan dergelijke dienst-verhoudingen een einde kan worden gemaakt.

_ Evengoed als in Nederland geldt dit ook in Xederlandsch-Indië,

sinds er het pandelingschap als geregelde instelling in de toe-komst is afgeschaft (zie art. 118 R. E , , art. 1 Ind. Stb. 1859 n ° . 43, uitgebreid bij Ind. Stb. 1872 n ° . 114), terwijl, voorzoover een

pandelingscliap van reeds wettig ingeschreven pandelingen nog tijdelijk erkend is gebleven, bijzondere reglementen die aange-legenheid beheerschen (1).

Intussschen verdient het wel de aandacht dat de wetgever die in Nederlandsch-Indië het nemen van pandelingen voor den ver-volge verbood, niet met dat verbod volstaan, doch op de over-treding van het verbod straf gesteld heeft (eene geldboete van f 5 0 0 — f 1000).

Dit klinkt vreemd omdat het woord pandelingscliap op eene rechtsverhouding duidt en, waar die rechtsverhouding voortaan onbestaanbaar wordt verklaard, van het „nemen in pandeling-scliap" geen sprake kan zijn. De sanctie van het verbod is cle juridische onbestaanbaarheid van hetgeen tegen dat verbod in zou worden beoogd ; terwijl, gelijk hierboven is opgemerkt, de feitelijke misbruiken hunne sanctie hebben in het gemeene recht. Iets anders is d i t : er tegen te waken dat niet in streken waar het pandelingschap nog niet is afgeschaft, personen die geen pande-lingen zijn, die niet in het pandepande-lingen-register zijn ingeschreven, in den waan gebracht of gelaten worden dat zij wel pandelingen zijn, en te_ verbieden dat door dit bedrog van hen diensten worden gevergd die zij anders niet zouden verleenen, of dat hun vrij' heidsbelemmeringen worden opgelegd die zij anders niet zouden dulden. Tegen dergelijke handelingen zou zoo noodig straf te bedreigen zijn. E n inderdaad heeft dan ook Ind. Stb. 1863 n°. 9 eene strafbedreiging — dezelfde welke tegen het „ nemen van pandelingen" gesteld is — tegen dat bedrieglijk bedrijf gericht.

Behoort echter eene dergelijke bepaling in een algemeen wet-boek van strafrecht te worden opgenomen; of moet zij veeleer deel uitmaken van eene speciale ordonnantie op het pandelingschap '•

H e t laatste. H e t bedrog kan alleen voorkomen daar waar het pandelingschap nog niet geheel is afgeschaft. I n die deelen van Nederlandsch-Indië waar ingevolge volstrekte opheffing geen pandelingen meer zijn, weet de bevolkingzeer goed dat dergelijke verhouding niet meer kan bestaan. E n w a t misschien nog in een tijdperk van overgang ook voor die streken zou kunnen noodig wezen, is het thans reeds niet meer. Voor die bezitting echter waar de afschaffing nog niet volkomen is, waar nog een van vroeger dagteekenend pandelingschap tijdelijk wordt gehandhaafd, daar bestaan ook, gelijk reeds gezegd w e r d , administratieve reglementen welke er deze aangelegenheid beheerschen; in die reglementen komen velerlei straf bepalingen voor t e r sanctionneering van hunne voorschriften. Maar dan is het ook veel regelmatiger om het opnemen van eene strafbepaling betreffende het weder-rechtelijk en bedrieglijk gebruik maken van personen alsof ze

pandelingen zijn, aan die reglementen over te laten.

Art. 283. De invoeging van de in art. 274 Ned. Wb. niet voorkomende woorden „een daad van slavenhandel v e r r i c h t " en

(1) Vg. LION, „Mg. verordeningen voor N. I . " bl. 1656 vlg.

ue daarmede samenhangende vervanging van het woord „ d a a r a a n "

^°or „aan het een of het a n d e r " hebben alleen de strekking

°ui duidelijk te doen uitkomen, dat reeds het verrichten van of het deelnemen aan eene enkele daad van slavenhandel straf baar is.

Art. 287. Bij dit artikel deed zich de vraag voor of art. 278 Ned. W b . onveranderd kon worden overgenomen, behoudens de door den directeur van justitie voorgestelde vervanging der boorden „ h e t rijk in E u r o p a " in „ Nederlandsch-Indië."

Na rijpe overweging kwam men tot het besluit dat elke aan-duiding van „ g r e n z e n " over welke de wegvoering moet ge-schieden , zal zij als „ menschenroof " kunnen gequalificeerd worden,

lu het Nederlandsch-Indische wetboek behoort te vervallen.

Afgezien toch van de moeilijkheid die hier in eene juiste grensbepaling van het Nederlandsch-Indische grondgebied gelegen is, welke bepaling dan ook in het E,. R. werd vermeden, kunnen

^e gronden die in de memorie van toelichting van het Neder-landsche "Wetboek (1) ter rechtvaardiging van het daarbij aan-genomen stelsel zijn aangevoerd, geenszins geacht worden

analogice toepasselijk te zijn op het uitgestrekte koloniaal gebied Van Nederlandsch-Indië. D a t „zoolang de weggevoerde zich in Nederland bevindt, duurzame vrijheidsberooving buiten het geval

vt o opsluiting ondenkbaar is, daar toch de geroofde in de Nederlandsche wet en hare organen overal bescherming vindt

eu de taalgemeenschap bovendien het middel is om de hulp van ouderen in te roepen" moge, met het oog op de Nederlandsche Rechtstoestanden en den scherp omgrensden beperkten omvang

va>n het Nederlandsche grondgebied in Europa, volkomen juist

2yn, het kan niet of zeker niet in die mate gelden, waar het

^ene wegvoering betreft binnen de grenzen van Nederlandsch-Judië. De groote uitgestrektheid van het koloniaal gebied in

^en Indischen Archipel met zijne talrijke grootere en kleinere elanden, met zijne uit zeer verschillende bestanddeelen samen-gestelde en verschillende talen sprekende bevolking, bij een

§root deel waarvan nog een zeer lage graad of wel volkomen gemis van beschaving wordt aangetroffen, de moeilijkheid of

^mogelijkheid om in dat groote gebied den van zijne vrijheid geroofde overal en ten allen tijde, spoedig en op voldoende wijze

^e bescherming van het gezag te verzekeren, dit alles moet ten gevolge hebben dat „menschenroof" ook binnen de grenzen van Nederlandsch-Indië een even gevaarlijk k a r a k t e r kan en meestal

^ 1 aannemen, als wanneer de wegvoering zich nog verder dan die grenzen uitstrekken mocht. Men denke slechts aan eene weg-voering van J a v a naar een of ander afgelegen oord op Sumatra,

^orneo, of een der tallooze kleinere eilanden in den Archipel.

^u hetzelfde zal niet zelden kunnen gezegd worden wanneer

(1) Vg. SMIDT, II, bl. 408.

iemand uit een zeker gedeelte van eenig eiland naar eene andere verwijderde streek van datzelfde eiland vervoerd wordt.

W e l zal de wegvoering niet altijd hetzelfde gevaarlijke karakter dragen, en zullen zich zelfs gevallen kannen voordoen waarin de bescherming door het Nederlandsch-Indisch gezag krachtig genoeg kan geacht worden om het gevaar tot een minimum t_e

beperken. Uit den aard der zaak toch zal het een groot verschil kunnen maken of het gebied waarheen het slachtoffer vervoerd wordt, al dan niet behoort tot die streken welke rechtstreeks onder het Nederlandsch gezag en de Nederlandsen« rechtspleging staan. Men heeft dan ook ernstig overwogen of het wellicht wenschelijk zou zijn om, gelijk door het hooggerechtshof in zijn advies werd aangegeven, het bedoelde misdrijf te beperken tot het vervoeren uit het gouvernementsgebied naar streken die nid onder rechtstreeksch bestuur staan. Ook deze onderscheiding heeft men echter gemeend niet te mogen maken. Zelfs dââr t o c h w aa r

de inlandsche bevolking rechtstreeks aan het Nederlandsche gezag is onderworpen, zullen, zij het ook in mindere mate, veelal dezelfde bezwaren zich doen gelden welke elders de noodige

waarborgen voor den weggevoerde ter spoedige herkrijging zijner vrijheid verijdelen De dikwijls groote afstanden en het ook daardoor onvoldoend, niet evenals in Nederland steeds bij de hand zijnde politietoezicht, maken — zooals trouwens het hooggerechtshof zelf erkent — het alleszins mogelijk dat eene langdurige vrij' heidsrooving ook binnen het gouvernementsgebied zal- kunnen plaats hebben. Tevens rijst de vraag of men dan ook niet eene uitzondering zou behooren te maken voor die streken waarin wel is waar recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten is gelaten, doch waar niettemin dat zelfbestuur door min of meer rechtstreeksch toezicht der Nederlandsche regeering aan belang' rijke beperkingen is onderworpen, zooals b.v. in de vorstenlanden op J a v a , een toezicht, dikwijls zoo ingrijpend dat het ten aan-zien van Europeanen feitelijk weinig van rechtstreeksch bestuur verschilt. De juiste begrenzing echter van dergelijke onder-scheidingen zou tot groote en onoplosbare moeilijkheden aan-leiding geven en allicht ten gevolge hebben dat men ôf te veej of te weinig zou regelen. E n moge zich nu ook al eenig geval kunnen voordoen waarin de weggevoerde geacht zou kunnen worden nagenoeg geheel op dezelfde waakzaamheid en bescherming van het gezag te kunnen rekenen als in het moederland,principe kan deze omstandigheid het delict zelf niet van aard doen ver-anderen; zij zal alleen van invloed kunnen zijn bij de straftoe-meting. W a n t dat het Nederlandsche Wetboek als vereischte eene wegvoering „over de grenzen" stelt, vindt — gelijk uit het vroeger gezegde blijkt — alleen zijne verklaring in redenen van conveniëntie, nl. in de hooge onwaarschijnlijkheid dat in een kleinen goed georganiseerden staat als Nederland ooit werkelijke

„menschenroof" zou kunnen voorkomen. Als eigenlijk kenmerk van het delict kan echter wegvoering „over de grenzen"

geens-2ins beschouwd worden, gelijk dan ook de Duitsche wetgever (§ 234 D. W.) het niet als zoodanig heeft opgenomen.

Dat kenmerk toch van dezen zwaarderen vorm van vrijheids-rooving is veeleer uitsluitend hierin gelegen d a t , terwijl het

yoor de toepasselijkheid der bepaling voor eenvoudige vrijheids-rooving (art. 292 Ontw. = art. 282 Ned. Wb.) voldoende'is dat ie dader zich vergenoegt met een ander, zij het ook voorkorten tijd, wederrechtelijk het gebruik zijner persoonlijke vrijheid te

°ntnemen, bij „ menschenroof " daarenboven de bedoeling gevor-derd wordt om hem wederrechtelijk onder de onmiddellijke heerschappij van den dader of van een ander te brengen en daardoor de vrijheidsrooving tevens van längeren duur te maken.

Ook de raad van Nederlandsch-Indië plaatste zich blijkbaar

°p hetzelfde standpunt, toen hij, in zijn advies de uitdrukking

»over de grenzen van Nederlandsch-Indië" afkeurende, in over-weging gaf om het artikel aldus te lezen: „Hij die iemand tegen

zijn wil uit de plaats zijner inwoning of van zijn tijdelijk ver-Wijf wegvoert met het oogmerk enz.".

Behoudens de weglating der overbodige woorden „tegen zijn

^ ü " is dan ook in het thans voorgestelde gewijzigde artikel deze

aUeszins juiste redactie gevolgd. Daar echter de woorden „onder ie macht van een a n d e r " bij geheel letterlijke opvatting aan-leiding zouden kunnen geven tot de meening dat daaronder niet ook ie dader van het misdrijf zelf is begrepen, heeft men gemeend ien zin te moeten verduidelijken door bedoelde zinsnede aldus te wijzigen: „onder zijne of eens anders macht".

Art. 288. Opzettelijk wederrechtelijk vervoer van werklieden

&aar eene andere streek dan waarvoor zij zijn aangenomen, moet te hunnen aanzien niet alleen als bedrog, maar tevens als inbreuk op hunne persoonlijke vrijheid worden beschouwd.

Het is voor den aan zijn geboortegrond en aan zijne zeden en gewoonten zoo zeer gehechten inlander gansch geen onverschil-lige zaak naar welke streek hij wordt vervoerd. Men kan veilig

aannemen dat hij, een contract gesloten hebbende om arbeid te Verrichten binnen eene bepaalde streek, hiertoe niet zoude zijn overgegaan, indien het eene streek had gegolden hem geheel

vreemd en verschillend in landaard, taal en volksgebruiken van ü e zijner woonplaats.

Zoodanig vervoer kan evenwel niet onder menschenroof worden gebracht en zal dikwijls ook niet vallen onder de qualificatie

Yan art. 292, doch moest als speciaal misdrijf worden omschreven

ei* strafbaar gesteld. Het ontleent zijn bijzonder k a r a k t e r aan het in bet artikel omschreven oogmerk. Eene gevangenisstraf

Yan ten hoogste zes jaren werd niet te zwaar geacht.

Art. 294. Hier zijn ingevpegd de woorden „of lasterlijke

aa n k l a c h t " . D a t die woorden in het Nederlanclsche Wetboek

^iet voorkomen wordt eene leemte geacht. In het stelsel passen

2ij volkomen. Bij de beraadslaging over art. 284 had de minister

van Justitie dan ook geen principieel bezwaar, doen hij zag de noodzakelijkheid der bijvoeging niet in en meende overigens dat in de openbare zitting dergelijke vroeger niet besproken ver-anderingen niet moesten worden gemaakt.

T I T E L XIX.

Misdrijven tegen het leven gericht.

(Artt. 297—309).

Behoudens de invoeging van de doodstraf in art. 299 (art. 289 Ned. "Wb.) waarvan reeds melding is gemaakt bij de toelichting van B 1, T. I I sub I I , is deze titel onveranderd overgenomen.

T I T E L XX.

Mishandeling.

(Artt. 310—316).

Art. 310. Vervolgingen ter zake van het toebrengen van slage11 welke geen of slechts een onbeduidend lichamelijk letsel ten ge' volge hebben, komen in Nederlandsch-lndië veelvuldig voor. Be' halve dat de werkzaamheden der raden van justitie, tot wier kennisneming die misdrijven thans belmoren, daardoor belangrijk worden vermeerderd , veroorzaken die vervolgingen, uit hoofde van het zeer uitgestrekt rechtsgebied dier rechtbanken, groot ongerief en materieel nadeel zoowel aan de beklaagden als aa»

de getuigen, die soms verre en moeilijke reizen, zelfs over zee.

moeten ondernemen om voor den rechter te verschijnen, waarmede veel tijdverlies en groote kosten gemoeid zijn, buiten alle ver-houding staande tot de gepleegde feiten weike steeds met eene

kleine geldboete of vrijheidsstraf worden gestraft.

De bepaling van het tweede lid van dit artikel strekt om ifl

die ongelegenheden en wanverhoudingen te voorzien. Door toch op mishandelingen van lichten a a r d , en niet gepleegd onder de verzwarende omstandigheid van art. 314 eene lichtere straf te

stellen met eene afzonderlijke qualificatie, wordt aan den wetgever de gelegenheid geopend om de alleenrechtspreken.de rechters h1

de residentiën bevoegd te verklaren van die geringe misdrijven kennis te nemen. Men vergelijke met het 2e lid van dit artikel het daarmede in beginsel overeenstemmende art. 230 W. v. S.

v-1-Art. 314. Dit overigens met art. 304 Ned. Wb. overeenstemmende artikel moest in verband worden gebracht met het nieuwe tweede lid van art. 310.

T I T E L X X I .

Veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel door schuld.

{Arü. 317—319).

Deze titel is onveranderd overgenomen uit het Nederlandsche Wetboek. Alleen is in art. 318 boete alternatief met vrijheidsstraf gesteld, daar de ervaring nn reeds in Nederland heeft bewezen äat er gevallen zijn waarin het culpose misdrijf in art. 308

^Ted. W b . omschreven, voldoende zou zijn gestraft met geldboete

en de oplegging van vrijheidsstraf alzoo noodeloos gestreng moest worden geacht. Tevens gold ook hierbij de overweging dat iet vooral in Nederlandsch-Indië wenschelijk is vrijheidsstraffen niet buiten noodzakelijkheid op te leggen. Vg. de toelichting van B. I , T. I I sub V I .

TITEL X X I I .

In document WETBOEK VAN STRAFRECHT (pagina 181-187)