• No results found

ALGEMEENE BESCHOUWINGEN

In document WETBOEK VAN STRAFRECHT (pagina 111-181)

Diefstal en strooperij

ALGEMEENE BESCHOUWINGEN

§ 1. Inleiding.

Bij ordonnantie dd. 5 J u n i 1866 (Ind. Stb. n ° . 55) werd het koninklijk Besluit van 10 Februari te voren, houdende vast-celling van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-JJtdië (Wetboek voor de Europeanen), afgekondigd.

In dat wetboek is voor het eerst het strafrecht voor

Neder-^andsch-Indië gecodificeerd (1).

Het was geschoeid op het destijds in Nederland geldend

straf-r echt, waarvan de Code Pénal hoofdbron was.

Sedert nu voor Nederland een nieuw wetboek van strafrecht

^erd vastgesteld en ingevoerd, een wetboek naar een geheel

a:nder stelsel ingericht en op geheel andere grondslagen gebouwd,

oest, ingevolge het voorschrift van art. 75 van het Reglement

°P het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië, ook het strafrecht daar op andere leest geschoeid worden, immers zooveel hogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten.

Hieruit volgt dat als de voornaamste bron voor dit ontwerp

*S>Q zelf aangewezen is het op den l s t e n September 1886 in

•^ederland in werking getreden Wetboek van Strafrecht met de barbij behoorende wetten en besluiten, voorzoover deze

daar-v°or in aanmerking konden komen (2).

Bij de toelichting moet derhalve hier op den voorgrond staan

eene algemeene verwijzing naar al hetgeen bij de wording van

*et Nederlandsche wetboek van strafrecht daarover in schrift en

^oord is verhandeld.

Be afwijkingen van het Nederlandsche recht vinden haren Pond in den eisch door specifiek Indische toestanden gesteld,

jôrder is men in den regel niet gegaan. W e l werd meermalen

"^ vraag overwogen, of, waar de Nederlandsche wetsbepalingen

°P eich zélve blijkbaar aan verduidelijking of verandering behoefte

» (1) Vg. mr. A. A. "DE PINTO, «Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Qdië, Wetboek voor de Europeanen, gevolgd door de Memorie van Toelichting

l6t aanteekeningen» 's-Gravenhage, Gebrs. BELINFANTE, 1866, blz. 93.

tJ&) "Wetboek van Strafrecht, vastgesteld bij de wet van 3 Maart 1881

™l. n°. 35); wet van 15 Januari 1886 (SM. n°. 6, Novelle), enz.

W. strafrecht N.-I. (E.). 7

hebben, het gewenscht kon heeten die bepalingen onveranderd over te nemen. Dergelijke veranderingen zijn op verschillende plaatsen voorgesteld ; intusschen heeft men zich daarbij beperkt.

Men vindt ze bv. in de artt. 4 3 ° , 5 2e lid, 7 2 , 74, 76 2 ° , 90, 9 9 , 173, 174, 194 2 ° , 198, 226, 232, 2 4 3 , 2 4 8 , 260 2 ° , 294, 328, 333, 348, 355, 357, 362, 429, 441 4 ° , 4 7 1 , 4 8 8 , 496.

De afwijkingen door specifiek Indische maatschappelijke toestanden of rechtsverhoudingen gevorderd, kunnen aldus worden gerang' schikt :

1°. behoud van de beginselen , doch met gewijzigde omschrijving) bv. waar het ingezetenschap van Nederlandsch-Indië voor het Nederlandschap is in de plaats gesteld (B. I I , T. I ) , waar vool

„burgemeester" gesteld is „hoofd van plaatselijk bestuur" enz.;

2°. afwijking van de beginselen zelve, bv. de vele veranderingen in het strafstelsel en in de maxima van vele geldboeten;

3°. aanvulling t e r bescherming van belangen die in Indié bijzondere bescherming behoeven, zie bv. de bepalingen omtrent aanslag tegen den Grouverneur-Greneraal, strand- en rivierroof-knevelarij door pachters , vervoer van onder oogstverband gelegde gewassen enz. ; terwijl in verband hiermede opmerking verdient dat in enkele gevallen ook Nederlandsche rechtsbelangen in Indie worden beschermd, ofschoon reciprociteit in het Nederlandsche wetboek niet wordt aangetroffen, zie bv. de vermelding van Neder landsche schepen in verschillende artikelen van B. I I , T. X X X

Eindelijk moet worden opgemerkt dat tot het in het wetboek gecodificeerde recht meer is gebracht dan in Nederland daartoe behoort. Dit geldt met name de opneming van onderscheiden be' palingen omtrent het gevangeniswezen, die in Nederland aan ie

„beginselenwet" of aan den „algemeenen bestuursmaatregel" zij11

overgelaten, en de groote uitbreiding van Boek I I I door ovei"

neming van bepalingen uit het algemeen politiestrafreglement' H e t verschil in aard tusschen de rechtsbronnen in Nederland e'1 in Indië moest van zelf daartoe leiden.

§ 2. Verdeeling van de strafbare feiten.

De verdeeling van de strafbare feiten in misdrijven en over"

tredingen is gehandhaafd.

De invloed daarvan gedeeltelijk op het gebied van het materieel gedeeltelijk op dat van het formeel recht zal natuurlijk ook iJ1

Nederlandsch-Indië worden gevoeld.

Een uitwendig kenmerk is er niet; het Nederlandsche wetboek heeft er geen aangenomen. De wetgever bepaalt telkens tot wellp categorie een strafbaar feit behoort. Voor die feiten welke i'1

het wetboek zijn opgenomen, volgt dit uit de plaatsing in Boek I I of I I I . Voor de bij de invoering van het wetboek daarnevefl' geldend geblevene bepalingen is bij de invoeringswet de vereischte

voorziening getroffen. Voor strafbare feiten in latere wettelijk6

bepalingen omschreven, heeft de wetgever telkens de aanwijzing gedaan en zal hij deze in het vervolg moeten doen.

In het Ontwerp is men van hetzelfde stelsel uitgegaan, en dit zal gevolgelijk dienen te worden inachtgenomen, zoowel bij de verordening op de invoering als bij later af te kondigen alge-meene verordeningen. De bedoelde verordening op de invoering zal dan eene algemeene bepaling moeten bevatten, waarbij over-treding van reglementen en keuren van politie vermeld in art. 72 R. B . , onder de „overtredingen" worden gerangschikt op het voorbeeld van art. 28 der Nederlandsche invoeringswet.

§ 3. Indeeling en omvang.

Voor de indeeling is het Nederlandsche wetboek gevolgd.

Sommige artikelen moesten vervallen, maar het geheele aantal werd uitgebreid door het opnemen van vele nieuwe bepalingen, zie bv. de artt. 6 , 1 1 , 15, 16, 1 9 , 2 1 , 2 2 , 2 6 , 2 7 , 2 8 , 3 2 , 9 5 , 101, 102, 105, 108, 3 3 1 , 333, en boek I I I passim.

Over de redenen welke tot een en ander geleid hebben, zal ter plaatse telkens het noodige worden medegedeeld.

§ 4. Beginsel van codificatie.

G-elijk ten deele reeds blijkt uit- de vorige §, was bij de samen-stelling van het Ontwerp, evenals bij de jongste codificatie van het Nederlandsche strafrecht, het streven daarheen gericht, alle bepa-lingen over eigenlijke misdrijven thans voorkomende in andere ver-ordeningen , behalve de militaire en fiscale, op te lossen in het wetboek van strafrecht (B. II). Voor de handhaving der militaire en fiscale strafwetten en verordeningen nevens het wetboek van straf-recht , behoudens enkele wijzigingen die daarin bij de invoering van dat wetboek noodig mochten worden bevonden, gelden in Neder-landsch-Indië dezelfde overwegingen als in Nederland (1). Voorts dient hier nog te'worden opgemerkt d a t , voorzoover een nader op-zettelijk in te stellen onderzoek nog mocht wijzen op de noodzakelijk-heid om enkele bepalingen over niet militaire of fiscale misdrijven thans in speciale verordeningen voorkomende, al of niet gewijzigd, nevens het wetboek van strafrecht in stand te houden, cle al-gemeene verordening op de invoering van dat wetboek daartoe , op het voorbeeld van art. 12 der Nederlandsche invoeringswet, de gelegenheid zal openen.

Voor overtredingen (B. I I I ) is het beginsel van codificatie niet op gelijke wijze gevolgd. H e t is bekend dat in het ontwerp der staatscommissie belast met de samenstelling van het Nederlandsche wetboek, in dit opzicht geen onderscheid werd gemaakt tusschen misdrijf en overtreding. De Nederlandsche regeering dacht er anders (1) Zie de Memorie van Toelichting bjj SMIBT, «Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht", I , bl. 37 (1ste uitgave).

over. Reeds in haar eerste ontwerp, gelijk dit t e r overweging aanhangig werd gemaakt bij den raad van s t a t e , werd het derde boek van het ontwerp der commissie aanmerkelijk ingekort, en het denkbeeld van eene volledige codificatie van alle tot overtreding betrekkelijke bepalingen opgegeven. Daarvoor gaf de memorie van toelichting de volgende redenen die ook met het oog op Nederlandsch-Indië juist moeten worden geacht : „ zeer groot is het aantal bijzondere w e t t e n , w a a r i n , zonder dat zij tot het gebied van het strafrecht behooren, feiten worden strafbaar gesteld die het karakter van overtreding dragen. H e t is niet wel mogelijk alle daartoe betrekkelijke bepalingen te codificeeren en, al ware volledigheid bij zoodanige codificatie bereikbaar, het wetboek zoude toch onmiddellijk na zijne invoering door nieuwe strafbepalingen en nieuwe wetten onvolledig worden. Daaren-boven is de scheiding tusschen gebod of verbod en straf in een zoo groot aantal wetten aan veel bezwaar onderhevig, omdat er gevaar bestaat, dat daardoor het verband tusschen beiden zoude worden verbroken".

H e t spreekt overigens van zelf d a t , evenals in Nederland (Inv.

wet, artt. 10 en 11), de handhaving van strafbepalingen aan-gaande overtreding, verspreid in een groot aantal speciale ver-ordeningen, gepaard zal moeten gaan met vele min of meer belangrijke wijzigingen in haar thans geldenden t e k s t , ten einde ze in overeenstemming te brengen met het stelsel van het nieuwe wetboek van strafrecht.

§ 5. Qrensbepaling tusschen het materieele en het formeéle strafrecht.

Ook hieromtrent is gevolgd het beginsel van het Neder-landsche wetboek, in de memorie van toelichting [Inleiding B. I (1)] kort — misschien wat al te kort — samengevat in deze stellingen: dat het materieele recht zich bezig houdt met de v r a a g , of — onder welke voorwaarden of bepalingen, had men er kunnen bijvoegen — de publieke actie kan (of nog kan) worden ingesteld, het formeéle recht met die, hoe de publieke actie moet worden ingesteld en vervolgd. Gaat men uit van dat beginsel, dan moet menig onderwerp in Indië nu nog behandeld in het Reglement op de strafvordering, gelijk het vroeger be-handeld werd in het Nederlandsche wetboek van strafvordering, zijne plaats vinden in het Ontwerp. Zóó de samenloop van straf-bare feiten (Ontw. B. I , T. V I , Regl. strafv. a r t t . 167, 2de, 3de, 4de lid, 168), de ingang van den straftijd (Ontw. artt. 34, 3 5 , Regl. strafv. art. 346), de voorzieningen in het geval van wanbetaling van geldboete of niet-uitlevering van

verbeurdver-(1) SMIDT, I, bl. 108, te vergelijken met het advies van den raad van state on het rapport aan den Koning, aldaar bl. 38, 39.

klaarde voorwerpen (Ontw. artt. 24, 3 1 , 32, 33 en 4 2 , Eegl.

strafV. artt. 347—352), de bestemming der opbrengst van geld-boeten en verbeurdverklaringen (Ontw. art. 4 3 , Regl. strafV.

art. 353), eindelijk alles wat betrekking heeft tot het verval van het recht tot strafvordering en van de straf (Ontw. B. I T. V I I I , Regl. strafv. artt. 389, 390, 2de lid, 401 vlg., Alg\

Bep. van wetg., art. 34). In dat stelsel moest ook „ de omvang van de werking der strafwet", m. a. w. de omschrijving der tijdelijke en plaatselijke grenzen van haar gebied, thans slechts ten deele besproken in art. 1 Trans. W . v. S. van 1866 en artt. 2 5 , 1ste l i d , 32 en 33 Alg. Bep. van wetg., te vergelijken met art. 4 Code Pénal en de artt. 8 en 9 van het ongewijzigde Nederlandsche W e t b . van strafvordering, geheel behandeld worden m het Ontwerp (B. I , T. I). Ten slotte zij nog opgemerkt, in aansluiting aan de memorie van toelichting op B. I , T. V I I van het Nederlandsche Wetboek, dat, terwijl cle aanwijzing der misdrijven tot welker vervolging eene klachte wordt vereischt, behoort tot het bijzondere deel van het wetboek van strafrecht, en de vorm der klachte ter regeling blijft overgelaten aan het procesrecht, de algemeene voorschriften over de bevoegdheid tot indiening en intrekking der klachte eene plaats moesten vinden in het algemeene deel van het Ontwerp (B. I , T. VII). Wordt dit als wetboek ingevoerd, dan zullen de artt. 10 en 11 B,egl.

strafv. moeten vervallen, en in dat reglement tegelijkertijd nieuwe bepalingen moeten worden opgenomen in strekking over-eenstemmende met de nieuwe artt. 13—16 van het Ned.

"Wh. van strafv.

A l g e m e e n e b e p a l i n g e n .

De algemeene inhoud en indeeling van het eerste boek worden voldoende gekend uit de opschriften der titels (I— IX). volkomen gelijkluidend aan die van de daarmede overeenstemmende titels in het Nederlandsche wetboek.

T I T E L I.

Omvang van de werking der strafwet.

(Artt. 1—9).

Het woord „strafwet" heeft in het opschrift en in de artikelen van dezen t i t e l , onafhankelijk van den beperkten zin aan de uitdrukking „ w e t " ook in dit wetboek toegekend (zie de toe-lichting van artikel 102), de beteekenis van elk bindend voor-schrift dat strafrechtelijke bepalingen inhoudt.

H e t territorialiteitsbeginsel in artikel 2 van het Nederlandsche wetboek neergelegd, reeds gehuldigd in artikel 25 van de Algemeene Bepalingen van wetgeving in Nederlandsch-Indië, doch daar met eene minder juiste redactie, is onveranderd overgenomen.

Ook ten aanzien van de toepasselijkheid der strafwet op feiten buiten het grondgebied gepleegd, is het stelsel van het Neder-landsche wetboek geheel gevolgd.

Het ligt in den aard der zaak dat waar de nationaliteit van den dader beslissend i s , de terminologie in overeenstemming' moest gebracht worden met het Indische staatsrecht (zie bij art. 5).

Conflict met het Nederlandsche strafrecht zal even weinig te vreezen zijn als in Nederland conflict met het Indische. Beide wetgevingen gelden naast elkander, evenals de eigen wetgeving naast die van vreemde landen.

De uitvoerbaarheid der Nederlandsche vonnissen in Neder-landsch-Indië (art. 104 B . B.) behoeft bierin geene verandering te brengen ; de onderlinge verhouding der vonnissen is geregeld in art. 76 Ontw.

Art. 2. Wellicht is het niet overbodig, hier op te merken dat het woord ieder, evenals het woord hij, waar deze uitdrukkingen in een wetboek voor Europeanen ter aanduiding van den dader voorkomen, in verband met artikel 109 B . B . alleen omvat Europeanen en met hen gelijkgestelden.

Art. 4 1°. Voor de opneming H e r van de nieuwe artikelen 105, 108, 109 en 126 gold" dezelfde reden als voor de vermelding der artikelen in artikel 4 1°. van het Nederlandsche wetboek genoemd.

W a t artikel 109 betreft, wordt nog opgemerkt dat oorlogs-daden daaronder niet kunnen begrepen zijn, omdat oorlog niet wordt gevoerd tegen het gezag, maar tegen het land. Bovendien, al ware dit anders dan zou toch artikel 9 de toepasselijkheid van art. 4 1°. op oorlogsdaden beletten.

2°. Van het in art. 4 2°. Ned. W b . gehuldigd beginsel Wordt ook ten aanzien van de muntmisdrijven hier_ niet afge-weken; doch de uitdrukking moest eene andere zijn in verband met het Indische muntstelsel. Zij is gekozen in overeenstemming met art. 32 Alg. Bep. van wetg.

H e t woord mtmtpapier is ook overgenomen, omdat, al bestaat zoodanig papier thans in Indië niet, de mogelijkheid eener in-voering daarvan niet is uitgesloten.

3°. Vg. art. 14 der wet van 23 April 1864 (Stb. n ° . 3 5 , Ind.

Stb. n ° . 106) volgens welke bepaling de mogelijkheid niet is uitgesloten dat uit kracht van eene wet eene geldleening ten laste van Nederlandsch-Indië wordt aangegaan.

De vermelding van valschheid in de biljetten eener circulatie-bank komt in art. 4 Ned. Wb. niet voor. Hij die in het buiten-land zulke biljetten namaakt of vervalscht, of ze aldaar te gelde maakt, wordt door dat artikel niet getroffen. Dit is eene leemte.

Immers reeds door de bedoelde handelingen wordt het crediet van de bank benadeeld en het papier gedeprecieerd, zooal niet in 't binnenland, dan toch zeker in het land waar de valsche biljetten circuleeren of' vermoed worden te circuleeren. Hoewel nu geene specifiek Indische toestanden afwijking van de Nederlandsche W e t op dit punt eiscben, heeft men het wenschelijk geacht in het Ontwerp deze leemte te vermijden, en zulks te eerder omdat de bestaande Indische wetgeving er wel in voorziet (vg. art. 32 Alg. Bep. van Wetg.).

4 ° . De invoeging der woorden „voor zooveel zeeroof betreft", vindt hare verklaring in de opneming van twee nieuwe artikelen (391 en 392), waarbij strandroof en rivierroof als afzonderlijke misdrijven strafbaar ' worden gesteld, op welke misdrijven de zwaardere strafbedreiging in het geval bedoeld bij art. 382 Ned.

Wb. in art. 394 Ontw. mede toepasselijk is verklaard. De regel dat zeeroof is een misdrijf tegen het volkenrecht en de zeeroover overal en steeds strafbaar behoort te zijn, kon uit den aard der zaak niet tot strand- en rivierroof worden uitgebreid.

Daarentegen bestond geen voldoende reden tot het maken van een soortgelijk voorbehoud ten opzichte van art. 397. Immers Wordt het brengen van vaartuigen in de macht van een strand-of rivierroover buiten Nederlandsch-Indië gepleegd, dan mag

deze handeling met het brengen van vaartuigen in de macht van een zeeroover wel worden gelijkgesteld.

Art. 5. Met het oog op den staatsrechtelijken toestand van Nederlandsch-Indië is de uitdrukking „Nederlander" (art. 5Ned.

Wb.) vervangen door „ingezetene van Nederlandsch-Indië", onder welke uitdrukking in dit ontwerp uit den aard der zaak ver-staan worden Europeanen en met hen gelijkgestelden die tevens ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn. Voor het in het Neder-landsche wetboek gehuldigd zuiver nationaliteitsbeginsel moest hier in de plaats treden de persoonlijke band van ingezetenschap.

zooals die volgens de voorwaarden van toelating in de daarop betrekking hebbende algemeene verordening is geregeld.

Die persoonlijke band schijnt sterk genoeg om ingezetenen, ook dan wanneer zij zich buiten Nederlandsch-Indië aan misdrijf schuldig maken, op dezelfde wijze te behandelen als den Neder-lander in het Nederlandsche wetboek. Hetzelfde beginsel is trouwens reeds erkend in de artikelen 32 en 33 Alg. Bep. van wetg.

_ H e t spreekt van zelf dat, indien bij eenig misdrijf als ver-eischte wordt gesteld dat de dader Nederlander is (bv. artt. 115, 400, 401), voor de toepasselijkheid van art. 5 bovendien wordt gevorderd dat die Nederlander ingezetene zij.

De hiergenoemde Titels I en I I van het I l d e Boek hebben door opneming van verscheiden nieuwe artikelen (105, 108, 109, 116, 126, 129) eene niet onbelangrijke uitbreiding ondergaan, waar-voor echter het aan het Nederlandsche wetboek ontleende stelsel evenzeer moest gelden ; ook hier wordt dus naar de titels in hun geheel verwezen.

Laatste lid. H e t hoofddoel der bepaling vervat in het laatste lid van art. 5 Ned. W b . is vervolging in Nederland mogelijk te maken, ingeval door latere verkrijging van het Nederlanderschap de uitlevering uitgesloten werd. In overeenstemming met dit doel en met het oog op de in Nederlandsch-Indië op het stuk van uit-levering geldende ^bepalingen (Ind. Sib. 1883 n ° . 188 in verband met Ind. Stb. 1895 n ° . 62) moest hier nu worden voorzien in de gevallen waarin de verdachte eerst na het begaan van het feit ingezetene van Nederlandsch-Indië wordt terwijl zijne uitlevering is verboden.

De gekozen redactie sluit zich aan bij die van art. 91 ontwerp.

Ofschoon bij de samenstelling van het Nederlandsche wetboek blijkbaar bedoeld werd dit laatste lid alleen toepasselijk te doen zijn in de gevallen van art. 5 n ° . 2 . is echter deze slotbepaling aldaar niet uitsluitend aan dat nommer verbonden. Men heeft ge-meend_ hier den tekst met die blijkbare bedoeling in overeen-stemming te moeten brengen door de invoeging der woorden

„onder n ° . 2 bedoeld". (Vg. Algemeene Beschouwingen § 1).

Art. 6. Wegens het geheel exceptioneel k a r a k t e r der in het

Ontwerp alleen met liet oog op de bijzondere Indische toestanden opgenomen doodstraf (vg. toelichtig van B. I , T. I I ) , eischt de ïechtvaardigheid dat voor een strafbaar feit gepleegd in een land Waar op dat feit geen doodstraf is gesteld, ook in Nederlandsch-Indië niet die uiterste straf kan worden toegepast. Dit mag mtusschen niet gelden ten aanzien van een misdrijf tegen de veiligheid van den staat of tegen de koninklijke waardigheid (artt.

104, 105, 1 1 1 , 2de lid, 117, 3de lid, 122 en 123, 3de lid), Waarop de Ned.-Ind. strafwet niet krachtens art. 5 2 ° . , maar krachtens art. 5 1°. toepasselijk is. De uitzondering betreft dus alleen moord (art. 299).

Art. 7. Daar sommige Nederlandsch-Indische ambtenaren voort-durend met een openbaren dienst buiten de grenzen van het Nederlandsen-Indisch grondgebied belast zijn (vg. bv. Ind. Stb. 1878

n° . 38), was er te meer reden voor overneming van art. 6 Ned. Wb.

T I T E L I I .

Straffen.

(Artt. 10—44).

I.

STRAFSTELSEL. (Art. 10).

E r zijn tweeërlei straffen, hoofdstraffen, die afzonderlijk of vereenigd met eene bijkomende straf, en bijkomende straffen die alleen vereenigd met eene hoofdstraf kunnen worden opgelegd.

In vele gevallen worden verschillende hoofdstraffen alternatief, ter keuze van den rechter, op het feit gesteld. De doodstraf Wordt steeds met gevangenisstraf gealterneerd.

Gezamenlijke oplegging van twee hoofdstraffen ter zake van Hetzelfde strafbare feit kent het Ontwerp in geen geval. Vrij-heidsrooving en geldboete zijn straffen zoozeer verschillende van aard en strekking, dat gelijktijdige oplegging van beide aan denzelfden persoon voor hetzelfde feit zich niet laat verdedigen, hoe dikwijls zoodanige cumulatie in het geldende recht ook voorkome.

De hoofdstraffen zijn geen andere dan de doodstraf, tweeërlei vrijheidsstraf (gevangenisstraf en hechtenis) en ééne vermogensstraf (geldboete).

Behoudens opneming van de doodstraf in het strafstelsel en niet-overneming van de plaatsing in eene rijkswerkinrichting, is

°ok ten deze het Nederlandsche wetboek gevolgd.

W a t betreft de doodstraf zie hieronder I I .

Voor de niet-overneming van de plaatsing in eene rijkswerk-inrichting gelden de volgende redenen.

In het Nederlandsche Wetboek dient zij ter vervanging van de plaatsing in de vroegere bedelaarsgestichten of werkhuizen, en kan ter zake van bedelarij, landlooperij en herhaalde dron-kenschap in het openbaar, worden toegepast (artt. 4 3 4 , 453 Ned. Wb.). Tot nog toe hebben dergelijke inrichtingen in

In het Nederlandsche Wetboek dient zij ter vervanging van de plaatsing in de vroegere bedelaarsgestichten of werkhuizen, en kan ter zake van bedelarij, landlooperij en herhaalde dron-kenschap in het openbaar, worden toegepast (artt. 4 3 4 , 453 Ned. Wb.). Tot nog toe hebben dergelijke inrichtingen in

In document WETBOEK VAN STRAFRECHT (pagina 111-181)