• No results found

Milieu en gezondheid

In document ONTWERPBESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING (pagina 83-87)

§ 10.2.1 Kwaliteit van de buitenlucht

§ 10.2.1.1 Monitoring en gegevensverzameling

Artikel 10.4 (monitoringsmethode en bestuursorgaan luchtkwaliteit)

1. Monitoring van de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, genoemd in de artikelen 2.4 tot en met 2.9 vindt plaats door metingen, berekeningen, modellen of objectieve ramingen.

2. Onze Minister is belast met de uitvoering van de monitoring.

84

3. De beoordeling of aan de omgevingswaarden wordt voldaan vindt niet plaats op locaties:

a. waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is, of

b. voor de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

Artikel 10.5 (monitoring overige parameters luchtkwaliteit) 1. Door monitoring worden bewaakt:

a. de concentraties in de buitenlucht van:

1o. de chemische samenstellingen van PM2,5, waaronder in ieder geval sulfaat, nitraat, natrium, kalium, ammonium, chloride, calcium, magnesium, elementair koolstof en organisch koolstof, 2o. vluchtige organische stoffen,

3o. andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, waaronder in ieder geval benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen, en

b. de depositie van:

1o. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen, en

2o. de andere onder b, onder 2o, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen.

2. Monitoring vindt plaats door metingen, modellen of objectieve ramingen.

3. Onze Minister is belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 10.6 (gegevensverzameling luchtkwaliteit door gemeenten)

Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, die ligt in een aandachtsgebied dat is aangewezen in bijlage XIII bij dit besluit, en gedeputeerde staten van de betrokken provincie verzamelen gegevens voor de monitoring van concentraties van stikstofdioxide genoemd in artikel 2.5, eerste lid, onder b, en voor PM10 genoemd in artikel 2.6, eerste lid op die locatie en

verstrekken deze aan Onze Minister.

Artikel 10.7 (monitoring nec-richtlijn)

Onze Minister is verantwoordelijk voor de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de nec-richtlijn.

Artikel 10.8 (monitoring broeikasgassen)

Onze Minister is verantwoordelijk voor het nationale inventarisatiesysteem, bedoeld in artikel 5 van de monitoringsmechanisme-verordening.

§ 10.2.2 Waterkwaliteit

§ 10.2.2.1 Monitoring en gegevensverzameling kaderrichtlijn water

Artikel 10.9 (verplichting tot vaststellen monitoringsprogramma waterkwaliteit kaderrichtlijn water)

1. Onze Minister of Onze Minister van Economische Zaken, stelt voor elk stroomgebiedsdistrict een monitoringsprogramma vast voor de monitoring van oppervlaktewaterlichamen en

grondwaterlichamen als bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn water.

2. Het monitoringsprogramma voldoet aan het bepaalde in:

a. de kaderrichtlijn water, b. de grondwaterrichtlijn, c. de richtlijn prioritaire stoffen,

d. richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van de Europese Unie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 201).

3. In afwijking van het eerste lid wordt een onderdeel van het monitoringsprogramma dat betrekking heeft op monitoring voor nader onderzoek, in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water, of op monitoring voor aanvullende trendbeoordeling, in gevallen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn, met inachtneming van die richtlijnen,

85

vastgesteld door het bestuursorgaan dat op grond van artikel 10.20 verantwoordelijk is voor de monitoring van het dat waterlichaam.

Artikel 10.10 (monitoringsprogramma waterkwaliteit in relatie tot omgevingswaarden en doelstellingen kaderrichtlijn water)

Alleen in het monitoringsprogramma wordt vastgesteld of is voldaan aan:

a. een omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.11, 2.12, 2.14, 2.15 of 2.16, b. een goed ecologisch potentieel, als bedoeld in artikel 2.13, en

c. een doelstelling als bedoeld in artikel 4.19, 4.20, eerste lid, 4.22, eerste lid, en 4.24.

Artikel 10.11 (inhoud monitoringsprogramma waterkwaliteit kaderrichtlijn water) 1. Het monitoringsprogramma bevat een aanduiding van de monitoringspunten, en een beschrijving van de wijze van:

a. monitoring van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam, voor zover het stoffen en kwaliteitselementen betreft die relevant zijn voor de toestand van dat waterlichaam, b. monitoring van de opkomende stoffen die zijn opgenomen in de aandachtstoffenlijst, bedoeld in artikel 8 ter, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen,

c. monitoring van de stoffen die daarbij zijn aangewezen als indicatoren voor een mogelijke bedreiging voor de kwaliteit van water uit oppervlaktewater of grondwater dat wordt onttrokken voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water,

d. monitoring van tendensen van de concentraties van stoffen,

e. monitoring van de kwantitatieve toestand van een grondwaterlichaam, met inbegrip van een beoordeling van de beschikbare grondwatervoorraad, bedoeld in artikel 2, onder 27, van de kaderrichtlijn water,

f. interpretatie en presentatie van de monitoringsresultaten,

g. indeling van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam in een toestandsklasse, h. verslaglegging over de monitoringsresultaten en de conclusies die daaraan zijn verbonden, en i. vaststelling van de toestandsklasse waarin een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam zich bevindt, per stof en kwaliteitselement, voor de toepassing van artikel 10.15,

om representatieve monitoringsgegevens te verkrijgen, die een samenhangend totaalbeeld geven van de toestand van die waterlichamen binnen het stroomgebiedsdistrict.

2. In het monitoringsprogramma kan in overeenstemming met punt 1.3.4 van bijlage V bij de kaderrichtlijn water worden bepaald dat statistische methoden worden toegepast, waaronder een percentielberekening, zodat een aanvaardbaar niveau van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid wordt gewaarborgd wanneer wordt bepaald of is voldaan aan een omgevingswaarde als bedoeld in de artikelen 2.11, 2.12, 2.14, 2.15 of 2.16, of aan een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.13, of een doelstelling als bedoeld in artikel 4.19, 4.20, eerste lid, of 4.22, eerste lid, is bereikt. De statistische methoden voldoen aan in overeenstemming met de procedure van artikel 21, tweede lid, van de kaderrichtlijn water vastgestelde regels.

3. Als de in overeenstemming met het monitoringsprogramma voor een oppervlaktewaterlichaam bepaalde gemiddelde waarde van een stof, genoemd in bijlage III bij dit besluit, lager is dan de bepalingsgrens en de bepalingsgrens de op grond van bijlage III bij dit besluit die stof geldende eis overschrijdt, wordt de voor die stof bepaalde gemiddelde waarde aangemerkt als ‘lager dan de bepalingsgrens’ en niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de chemische toestand van dat waterlichaam.

4. Het monitoringsprogramma wordt getoetst en gewijzigd in gevallen waarin de kaderrichtlijn water dat vereist.

Artikel 10.12 (operationalisering definities van de ecologische toestand)

1. Voor de operationalisering van de algemene definities van de ecologische toestand als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, wordt het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen gebruikt. Dit rapport wordt met inachtneming van de intercalibratiebeschikking monitoring waterkwaliteit opgesteld.

2. Het rapport wordt gebruikt voor de opstelling en uitvoering van het monitoringsprogramma voor elk van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke oppervlaktewaterlichamen voor de in

86

bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water vermelde kwaliteitselementen, met uitzondering van specifieke verontreinigende stoffen.

Artikel 10.13 (monitoringsindicatoren goede ecologische toestand en goed ecologisch potentieel)

1. In het monitoringsprogramma wordt voor de toepassing van artikel 2.12 eerste lid, bepaald dat een oppervlaktewaterlichaam voor een kwaliteitselement voldoet aan de goede ecologische toestand van het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam waartoe dat waterlichaam behoort, als het oppervlaktewaterlichaam op grond van de monitoringsresultaten:

a. voor specifieke verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een stof, genoemd in bijlage XXIII bij dit besluit, bevat dan de waarde die daarin voor die stof is vermeld, en

b. voor de andere kwaliteitselementen voldoet aan alle waarden, die voor deze kwaliteitselementen voor het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam waarin het dat waterlichaam is ingedeeld, zijn opgenomen in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen.

2. In het monitoringsprogramma wordt voor de toepassing van artikel 2.13, bepaald dat een sterk veranderd of kunstmatig oppervlaktewaterlichaam voor een kwaliteitselement voldoet aan het vereiste van een goed ecologisch potentieel, als het oppervlaktewaterlichaam op grond van de monitoringsresultaten voldoet aan de specificaties die voor het kwaliteitselement zijn vastgesteld in:

a. het nationale waterprogramma, als het rijkswateren betreft, b. het regionale waterprogramma, als het regionale wateren betreft.

3. Voor de indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een type natuurlijk

oppervlaktewaterlichaam worden de karakteriseringen gebruikt, die voor de verschillende typen natuurlijke oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen. Als het gaat om een kunstmatig oppervlaktewaterlichaam kan voor de indeling daarvan ook gebruik worden gemaakt van het Stowa-rapport voor sloten en kanalen.

Artikel 10.14 (monitoringsindicatoren indeling in toestandsklassen)

1. In het monitoringsprogramma wordt voor de indeling van een oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse van de chemische toestand uitgegaan van de laagste toestandsklasse waarin dat waterlichaam op grond van de monitoringsresultaten voor een stof, genoemd in bijlage III of bijlage IV bij dit besluit, is ingedeeld.

2. In het monitoringsprogramma wordt voor de indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse voor specifieke verontreinigende stoffen uitgegaan van de laagste toestandsklasse waarin dat waterlichaam op grond van de monitoringsresultaten voor een stof, genoemd in bijlage XXIII bij dit besluit, is ingedeeld.

3. In het monitoringsprogramma worden voor de indeling van een natuurlijk

oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse van de ecologische toestand de grenzen tussen de toestandsklassen, bedoeld in artikel 10.15, vierde lid, onder a, onder 2°, vastgesteld in

overeenstemming met het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen.

4. In het monitoringsprogramma wordt bepaald dat de indeling van een sterk veranderd of kunstmatig oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse van het ecologisch potentieel

plaatsvindt met toepassing van de ‘Handreiking MEP/GEP, handreiking voor vaststellen van status, ecologische doelstellingen en bijpassende maatregelenpakketten voor niet-natuurlijke wateren’ van de Projectgroep Implementatie Handreiking, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, van november 2005. Hierbij wordt uitgegaan van het goede ecologisch potentieel dat voor dat waterlichaam is vastgesteld in:

a. voor rijkswateren: het nationale waterprogramma, b. voor regionale wateren: het regionale waterprogramma.

Artikel 10.15 (bepalen geen achteruitgang)

1. In het monitoringsprogramma wordt, met inachtneming van het tweede lid, aangegeven op welke wijze aan het eind van de programmaperiode voor elk oppervlaktewaterlichaam of

grondwaterlichaam wordt vastgesteld of gedurende de programmaperiode is voldaan aan artikel 4.20.

87

2. Er is niet voldaan aan de verplichting tot voorkoming van achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam als bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, als voor een stof of kwaliteitselement waarvoor op grond van dit besluit een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.11, artikel 2.12, artikel 2.14, of artikel 2.15 voor water geldt:

a. de toestand van een oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam in een lagere toestandsklasse terecht is gekomen, of

b. de kwaliteit van dat waterlichaam in de laagste toestandsklasse is verslechterd.

3. Het tweede lid geldt, voor zover het de stoffen betreft waarvoor dit in bijlage III bij dit besluit is aangegeven, met ingang van 22 december 2021.

4. Voor de toepassing van het tweede lid worden de volgende toestandsklassen onderscheiden:

a. voor oppervlaktewaterlichamen:

1°. voor de chemische toestand: de toestandsklasse goed als bedoeld in artikel 2.11 of niet goed, 2°. voor de ecologische toestand: de toestandsklasse zeer goed, goed als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, matig, ontoereikend of slecht, bepaald voor het type natuurlijk oppervlaktewater waartoe het oppervlaktewaterlichaam behoort, zoals omschreven in bijlage V, paragraaf 1.2, de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water,

3°. voor het ecologisch potentieel, als van toepassing: de toestandsklasse goed als bedoeld in artikel 2.13, derde lid, matig, ontoereikend of slecht, zoals omschreven in paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water, in overeenstemming met in het programma, bedoeld in artikel 2.13, eerste lid,

b. voor grondwaterlichamen:

1°. voor de kwantitatieve toestand: goed als bedoeld in artikel 2.14, en ontoereikend, 2°. voor de chemische toestand: goed als bedoeld in artikel 2.15, en ontoereikend.

Artikel 10.16 (indeling toestandsklasse bij geen achteruitgang)

1. De indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse komt overeen met de laagste toestandsklasse waarin de chemische toestand, de ecologische toestand of het ecologische potentieel, verkeert.

2. De indeling van een grondwaterlichaam in een toestandsklasse komt overeen met de laagste toestand waarin de kwantitatieve toestand, of de chemische toestand, verkeert.

Artikel 10.17 (uitvoering monitoringsprogramma)

Het monitoringsprogramma wordt uitgevoerd door de volgende bestuursorganen:

a. voor oppervlaktewaterlichamen: het bestuursorgaan dat bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen:

1°. op grond van artikel 3.1, eerste lid, onder a en b, van het Omgevingsbesluit voor regionale wateren,

2°. op grond van artikel 3.3, eerste lid, onder a, van het Omgevingsbesluit voor rijkswateren, b. voor grondwaterlichamen: gedeputeerde staten.

Artikel 10.18 (aanvullend monitoringsprogramma richtlijn prioritaire stoffen)

In document ONTWERPBESLUIT KWALITEIT LEEFOMGEVING (pagina 83-87)