• No results found

2.1 Continuïteit

Een essentieel onderdeel van de dynastieke identiteit was het idee van continuïteit. De

legitimiteit van het gezag van de regerende graaf of hertog was gelegen in het feit dat hij deel uitmaakte van een genealogische keten van voorgangers en opvolgers. De voortgang werd zichtbaar gemaakt met een familienaam, een familiewapen, en genealogieën. Een

uitgesproken zichtbaar en tastbaar element uit het vertoog over dynastieke continuïteit waren de begraafplaatsen in kerken en kloosters van overleden voorgangers van de regerende vorst. Deze graven waren geen levenloze objecten uit een voorbij verleden, maar onderdeel van een actieve herinneringscultuur, waarin verleden, heden en toekomst samenkwamen. Geestelijke instellingen fungeerden als bewaarplaatsen van herinnering; de grafmonumenten,

memorieborden, inscripties en liturgieën met jaarlijks terugkerende feesten en herdenkingen en de daarmee samenhangende hang naar chronologie getuigen daarvan. Als zodanig

vormden zij in West-Europa het genealogische geheugen voor aristocratische geslachten die vanaf de elfde en twaalfde eeuw een groeiend dynastiek bewustzijn ontwikkelden.256 Tot de elfde eeuw had niet het individu, de familie, of de dynastie, maar de geloofsgemeenschap centraal gestaan in de memoriecultuur. Nu, met de opkomst van regionaal gewortelde

dynastieën, was onder de aristocratie de aandacht verschoven in de richting van de overleden persoon en de dynastie waar hij deel van uitmaakte.

Stichters en begunstigers beschouwden kerken en kloosters niet zozeer als instellingen waarin private godsdienstoefening plaatsvond, maar veeleer als instellingen waarin

publiekelijk voorbeden werden gedaan tot heil en ter nagedachtenis van de weldoeners en hun familie, en waarin zijzelf en hun voorgangers in herinnering werden gehouden. Zij maakten kerken en kloosters tot lieux de mémoire van hun familie en dynastie. Herinnering

functioneerde daarbij zowel retrospectief als prospectief: de kerken en kloosters herinnerde de vorst aan het verleden: aan zijn eerbiedwaardige voorgangers, én aan de toekomst: aan de plicht die op hem rustte om de dynastieke traditie voort te zetten, en de daarmee verbonden heerschappij te vergroten.257 In dit hoofdstuk zal worden nagegaan in hoeverre de Gelderse graven en hertogen geestelijke instellingen gebruikten om de herinnering aan hun voorgangers en henzelf, kortom: aan hun dynastie, levend te houden, en gebruikten als uitdrukking van hun ideeën over dynastieke continuïteit.

256

Otto Gerhard Oexle merkt hieroverop: "Ohne Memoria gibt es keinen 'Adel' und deshalb auch keine Legitimation für adlige Herrschaft. Deshalb ist in den adligen 'Häusern' und 'Geschlechtern' die kulturelle Produktion von kommemorativen, die 'Kultur' der Gruppe konstituierenden und repräsentierenden Ritualen, Texten, Bildern und Denkmälern besonders vielfältig." Oexle, 'Memoria als Kultur', 38.

257

Over herinnering, en herinneringscultuur zijn de afgelopen decennia talloze publicaties verschenen. Zie o.a.: Lauwers, La mémoire; Schmid en Wollasch (ed.), Memoria; Schmid, 'Zur Problematik'; Oexle, 'Memoria als Kultur'; Nora (ed.), Lieux de mémoire (hieruit in het bijzonder: Duby, ‘Le lignage'); Guenée, Histoire et culture historique, 49-51.

2.2 Wassenberg en Zutphen

Gerard I de Lange († 1129) was de eerste in de geschiedenis die zich graaf van Gelre noemde, zo constateerden we eerder. Tot 1125 noemde hij zich afwisselend naar Gelre en naar het aan de Roer gelegen eigen goed Wassenberg. Nadien komt hij in de bronnen alleen nog voor als graaf van Gelre. Wassenberg had hij aan zijn dochter Judith geschonken, en via haar kwam het in bezit van de hertogen van Limburg. Door het verlies van Wassenberg verschoof de belangstelling van Gerards opvolgers naar het noordelijker gelegen Gelre.258 Ondanks deze verschuiving was Wassenberg de plaats waarmee de herinnering aan de eerste Gelderse graaf het sterkst verbonden was. In 1118 maakte Gerard namelijk bekend dat hij op Wassenberg een kerk had gesticht met een daaraan verbonden kapittel, gewijd aan Maria en Sint-Joris.259 Hij had de kerk gesticht omwille van het zielenheil van zichzelf, zijn vader en zijn overige voorouders. Als tegenprestatie voor de stichting en begiftiging zouden de aan de kerk

verbonden kanunniken hem in hun gebeden gedenken. In het memorieboek van de kerk staan hij en zijn eerste vrouw Sophia vermeld op 16 oktober en 19 februari. Jaarlijks werden zij op deze data herdacht.260 In de vijftiende en zestiende eeuw leefde Gerard nog altijd voort in de herinnering van de geschiedschrijvers, hoewel zij geen duidelijk beeld meer van hem voor ogen hadden. Sommigen schreven dat hij de kerk van Wassenberg stichtte, en dat hij daar begraven lag; anderen verwarden hem met zijn gelijknamige zoon die in Zutphen begraven zou liggen.261

Gerard de Lange stond niet bekend als een groot begunstiger van geestelijke

instellingen.262 Evenals de graven en hertogen die na hem kwamen, wenste hij niettemin om zowel tijdens zijn leven als na zijn dood samen met zijn voorouders herinnerd te worden in de eeuwigdurende gebeden van de geestelijken. Door begunstiging van kerken en kloosters voorkwamen Gerard I en zijn nakomelingen dat ze vergeten werden; tegelijk gaven ze daarmee uiting aan het idee van continuïteit.

Gerards zoon Gerard II (1129-1133) was getrouwd met de zus van de Zutphense graaf Hendrik. Deze Hendrik en zijn broer Dirk waren de laatste mannelijke telgen uit een geslacht dat sinds het midden van de elfde eeuw namens de bisschop van Utrecht een graafschap aan de IJssel beheerde, waarvan de nederzetting Zutphen het bestuurlijke centrum vormde, en dat later ‘graafschap Zutphen’ zou worden genoemd.263 Binnen de nederzetting bevond zich een rond 1050 door de Utrechtse bisschop gestichte kapittelkerk, gewijd aan Petrus en later ook aan Walburgis. Mogelijk diende de Walburgiskerk als laatste rustplaats voor de Zutphense

258

Flink, ‘Zur Entstehung’, 3-4; Schiffer, Grafen von Geldern, 13. Doorgaans wordt aangenomen dat Gerard in 1107 Wassenberg als bruidschat meegaf aan zijn dochter Judith vanwege haar huwelijk met hertog Walram II van Limburg. Noch het jaartal 1107, noch dat Wassenberg als bruidschat aan Judith zou zijn meegegeven, vindt men echter in de bronnen terug. In de bron waarop men deze gedachten heeft gebaseerd, het Chronicon

Hanoniense van Gislebertus Montensis (p. 105), lezen we slechts dat de hertog van Limburg trouwde met een dochter van de graaf van Gelre, "ex cuius parte ad eius haeredes, dominos de Lemborch, pro parte suorum allodiorum, castrum Wassenberghe proprio devenit". Van een bruidschat is hier niet noodzakelijkerwijs sprake. De auteur schrijft slechts dat Wassenberg via Judith aan de hertogen van Wassenberg is toegevallen. Een jaartal noemt de auteur daarbij niet. Het idee dat Gerard in 1107 Wassenberg als bruidschat aan zijn dochter zou hebben meegegeven is bovendien strijdig met het gegeven dat deze Gerard zich tot 1125 naar Wassenberg bleef noemen en bovendien in 1118 een kerk op zijn goed Wassenberg stichtte. Klaversma, die op goede gronden meent dat het huwelijk tussen Judith en de hertog van Limburg vóór 1118 gesloten moet zijn, gaat er daarom vanuit dat Wassenberg pas later door Judith is geërfd. Klaversma, ‘Wassenberg en de hertogen van Limburg'.

259

Sloet, OGGZ I, nr. 232; Schuffels, Sankt-Georgstift, 9-10.

260

Schuffels, Sankt-Georgstift, 57; Verdonk, Gerard van Gelre. Over het mogelijke graf van Gerard in Wassenberg: Verdonk, Gerard van Gelre (vervolg), 8.

261

Zie o.a.: Van Berchen, De nobili principatu, 133; Dit is dat beghinne (Veldener/Gelre) f 316v; Historia Gelriae, 19.

262

Schiffer, Grafen von Geldern, 62-64.

263

graven. Zeker is in ieder geval dat door de kanunniken gebeden werd voor het zielenheil van de leden van de gravenfamilie.264 Gelderse kroniekschrijvers uit de late middeleeuwen

meenden dat de kerk gesticht was door de Zutphense graaf Otto de Rijke († 1113). Deze Otto, die de kroniekschrijvers aanzagen voor een Gelderse graaf, lag volgens hen in deze kerk begraven.265

In 1127 stierf het Zutphense gravengeslacht in mannelijke lijn uit. De nederzetting en het daarbij horende graafschap vielen in principe als leen terug aan de bisschop van Utrecht. Het is onzeker of Gerard II van Gelre, als zwager van de laatste Zutphense graaf, de erfenis direct naar zich toe heeft weten te trekken. In ieder geval schonk hij rond 1130 samen met zijn zoon en met toestemming van zijn vrouw een kapel aan de Walburgiskerk, waarvoor de kanunniken memoriegebeden instelden ten behoeve van de hele familie.266 Na de dood van Gerard schonk zijn vrouw in 1134 nog een kerk voor het zielenheil van haar vader en haar overleden man.267 In het licht van deze schenkingen zou men kunnen denken dat Gerard II in de kerk van Zutphen begraven lag.

Laatmiddeleeuwse kroniekschrijvers zagen in de Gelderse graven Gerard I en Gerard II één figuur; sommigen schreven dat Gerard in Wassenberg begraven lag, anderen hielden het op Zutphen. Verder lezen we in een aantal geschiedwerken dat ook de in 1182 overleden Gerard (III) in de Walburgiskerk lag.268 Deze Gerard (III) treedt in de bronnen een aantal malen op als graaf van Gelre naast zijn vader, graaf Hendrik. Omdat hij op jonge leeftijd overleed is hij nooit zelfstandig graaf van Gelre geweest, hoewel hij in veel kronieken wel als zodanig wordt opgevoerd.269 Het is niet bekend of hij na zijn dood daadwerkelijk in Zutphen begraven werd. Mocht dit inderdaad het geval zijn geweest, dan was hij de laatste uit de Gelders-Zutphense dynastie die in de Walburgiskerk werd bijgezet.270

264

De grootvader van Hendrik en Dirk, graaf Godschalk, had in het verleden tien hoeven aan het kapittel geschonken voor het zielenheil van diens overleden zoon Gebhard en de overige verwanten. De oorkonde waaruit we dit vernemen is een van de beruchte ‘Zutphense falsa’ uit het einde van de twaalfde eeuw, maar de passage over de tien hoeven gaat vermoedelijk terug op een echte oorkonde. Harenberg, OGZ VIII, nr. 1105.07.16 (na 1104.12.25).

265

Zie de kronieken in 261.

266

Harenberg, OGZ VIII, nr. 1133.12.31 (na 1129.10.16). De oorkonde is vervaardigd tussen 1129 en 1133. Volgens Bastemeijer en Groothedde is het onwaarschijnlijk dat Zutphen na de dood van de laatste graaf in 1127 in handen kwam van Gerard II. Omdat Gerard in onmin leefde met de Duitse koning Lotharius III van Saksen, zou deze laatste Zutphen niet aan Gerard hebben willen toevertrouwen. Pas na Lotharius’ dood in 1137 zou Zutphen door koning Koenraad III van Hohenstaufen aan Gerards zoon Hendrik in leen zijn gegeven. (Bastemeijer en Groothedde, ‘De Zutphense burcht’, 49-50.) Eerder betoogden Bastemeijer en Groothedde echter dat het graafschap Zutphen na het uitsterven van het gravengeslacht als leen terugviel aan de bisschop van Utrecht, dus niet direct aan de Duitse koning. Degene die op dat moment de Utrechtse bisschopsstoel bekleedde was Andreas van Cuyk, een trouwe bondgenoot van Gerard II. Het is dus alleszins mogelijk dat de bisschop het aan hem vervallen graafschap Zutphen toespeelde aan Gerard II. De oorkonde met de schenking van de kapel aan het kapittel van Zutphen is overigens bezegeld door deze bisschop. Deze schenking van Gerard aan de kerk van Zutphen zou er op kunnen wijzen dat Zutphen destijds al in handen was van de Gelderse graaf.

267

Harenberg, OGZ VIII, nr. 1134.02.02. Hoewel de oorkonde tot de Zutphense falsa behoort, gaat de schenking van de Lochemse kerk door Ermgard vermoedelijk terug op een echte oorkonde.

268

O.a. in: Van Berchen,, De nobili principatu, 133; Cluys, De Gelrie ac Zutphanie comitum, f 2v; Historia Gelriae, 22; Summata cronica.

269

Schiffer, Grafen von Geldern, 177-186.

270

Mogelijk lagen dus in Zutphen begraven: Otto de Rijke van Zutphen († 1113), Gerard II van Gelre (1129-1133) en Gerard (III) van Gelre († 1182). In zeventiende- en achttiende-eeuwse bronnen wordt bovendien melding gemaakt van twee grafstenen in de Walburgiskerk die toebehoord zouden hebben aan de graven van Zutphen. Zier hierover: Bastemeijer, 'De dertiende-eeuwse bouwfase, 66. Overigens meent Bastemeijer (m.i. onterecht) dat graaf Otto I van Gelre (1182-1207) in Zutphen begraven lag. Hij draagt daarvoor een aantal argumenten aan. Het eerste wordt gevormd door een grafzerk die in de negentiende eeuw onder de vloer van de Walburgiskerk werd gevonden. Deze zou uit de tijd van Otto I dateren, en volgens Bastemeijer aan diens graf hebben toebehoord. De steen bevat echter geen inscriptie, en de figuur die er op staat afgebeeld is niet meer goed zichtbaar. We weten dus niet van wie deze steen is geweest. Bovendien gaat het volgens H. Tummers hier om

Hoewel de eerste Gelderse graaf waarschijnlijk in de kerk van Wassenberg begraven lag, bleef de betekenis van deze kerk voor de Gelderse dynastie beperkt. In het laatste kwart van de dertiende eeuw was Wassenberg kortstondig weer in Gelders bezit, maar uit niets blijkt dat de toenmalige graaf Reinald I hier enige dynastieke betekenis aan hechtte.271 Diens zoon Reinald II (1326-1343) daarentegen bedeelde de kerk van Wassenberg in zijn testament met honderd pond, waarvoor de kanunniken hem en zijn voorouders in hun gebeden moesten gedenken.272 Ook hun verre nazaat hertog Karel van Gelre (1492-1538) onderkende het dynastieke belang van Wassenberg. In de voor hem opgestelde Dialogus inter Romanum et

Gelrensem milites van Dirk van Nijmegen wordt Karels oorlog tegen Willem van Gulik en

Berg onder andere gerechtvaardigd met de opmerking dat deze Wassenberg bezet hield, “waar

een primitieve zerk, die eerder in verband moet worden gebracht met een lokaal figuur dan met een graaf. (Tummers, 'Begraafplaatsen en grafmonumenten', 57) Het tweede argument van Bastemeijer wordt gevormd door mededelingen in Gelderse kronieken uit het einde van de vijftiende eeuw. In sommige daarvan wordt beweerd dat ene Otto, graaf van Gelre en Zutphen, gestorven in 1107, begraven lag in de kerk van Zutphen. We noemen deze Otto uit de kronieken voor het gemak Otto1107. Deze Otto1107 wordt doorgaans (ook door ons) gehouden voor de historische, in 1113 gestorven graaf Otto de Rijke van Zutphen. De kroniekschrijvers hebben zich dan met de sterfdatum een aantal jaren vergist, wat niet zo vreemd is voor een figuur waar zo weinig over bekend was, en is. Zij meenden, volgens onze interpretatie, dat Otto1107, ofwel de historische Otto de Rijke, in de kerk van Zutphen lag. Bastemeijer identiceert deze Otto1107 echter niet met de twaalfde-eeuwse Otto de Rijke, maar met de in 1207 gestorven graaf Otto I van Gelre. De kroniekschrijvers zouden zich dan met de overlijdensdatum precies een eeuw hebben vergist, of een schrijffout hebben gemaakt. Kortom: volgens Bastemeijers interpretatie beweren de kroniekschrijvers niet dat de in 1113 overleden Otto de Rijke, maar de in 1207 overleden Otto I in Zutphen begraven lag. Dit valt echter, evenals het idee dat de gevonden grafzerk van deze Otto I zou zijn, nog te bezien. De vijftiende-eeuwse kroniekschrijvers maken immers een duidelijk onderscheid tussen Otto1107, en de eveneens in hun kronieken genoemde graaf Otto I. Beide Otto's worden in de kronieken los van elkaar genoemd: over Otto1107 wordt vermeld dat hij in Zutphen begraven lag; over de in 1207 overleden Otto I wordt vermeld dat hij in Kamp begraven lag. Bovendien wordt over Otto1107 beweerd dat hij leefde ten tijde van de keizers Hendrik IV en Hendrik V: Otto de Rijke leefde inderdaad ten tijde van deze keizers, en Otto I niet. Verder wordt in de kronieken gesteld dat Otto1107 achtereenvolgens getrouwd was met Adelheid en Sophia, en dat zijn zoon de in de jaren jaren 1130 overleden graaf Gerard van Gelre was. Deze figuren kunnen we allemaal localiseren rond de historische persoon Otto de Rijke, niet rond graaf Otto I. De moeder van Otto de Rijke was Adelheid. De historische graaf Gerard II van Gelre († 1133) was weliswaar niet de zoon, maar wel de schoonzoon van Otto de Rijke. De vader van Gerard II was onder andere getrouwd geweest met Sophia. (Verdonk, 'Graaf Gerard', 61) Dat Otto1107 in de kronieken 'graaf van Gelre en Zutphen' wordt genoemd is geen reden om te veronderstellen dat het hier om om graaf Otto I van Gelre zou gaan, en niet om graaf Otto de Rijke van Zutphen. Gelderse kroniekschrijvers gingen er immers vanuit dat Gelre en Zutphen al in een zeer vroeg stadium met elkaar verenigd waren. Kwamen zij in een oorkonde een graaf van Zutphen tegen, dan noemden zij die in hun kronieken automatisch 'graaf van Gelre en Zutphen'. Een derde argument van Bastemeijer is dat de zoon en opvolger van Otto I, graaf Gerard IV (1207-1229), direct na de dood van zijn vader een schenking deed aan de Walburgiskerk om de herinnering aan zijn vader levend te houden. Dergelijke schenkingen werden echter ook wel gedaan zonder dat degene wiens zielenheil men op het oog had in de begunstigde kerk of abdij begraven lag. Wel laat deze schenking zien dat Otto I (of Gerard IV) op z'n minst 'iets' met de Zutphense kerk had. Een vierde argument van Bastemeijer is het feit dat dat Walburgiskerk in de eerste helft van de dertiende eeuw, onder graaf Gerard IV, ingrijpend werd verbouwd. De aanleiding van deze

verbouwing zou de bijzetting van diens vader Otto I zijn geweest. Ervan uitgaande dat Gerard IV zelf de initiator was van de verbouwing, dan laat dit zien dat hij interesse had in de kerk, maar niet noodzakelijk dat zijn vader Otto I er begraven lag. Kortom: vooralsnog ga ik er vanuit dat Otto I in Kamp begraven lag, overeenkomstig de gegevens uit de kronieken. (zie paragraaf 2.3)

271

Ik ken geen oorkonde van Reinald I met betrekking tot Wassenberg waarin gerefereerd wordt aan zijn voorvader die de kerk van Wassenberg gesticht had. Zie voor deze periode: Corsten, ‘Wassenberg während der Stauferzeit' 26; G. Venner, ‘Grafschaft Geldern', 279-282.

272

Gerard, graaf van Gelre, een college van seculiere kanunniken had gesticht”.273 Niettemin liet buiten Gerard I geen enkele Gelderse landsheer zich hier begraven.

De Zutphense Walburgiskerk lijkt in de dertiende eeuw nog een zekere dynastieke betekenis te hebben gehad. Gerard IV (1207-1229) deed een schenking aan de kerk ter

bevordering van het zielenheil van zijn vader Otto I (1182-1207); de kanunniken zouden hem op dezelfde wijze herdenken als gravin Ermgard, zijn betovergrootmoeder.274 Honderd jaar later beloofden de kanunniken op verzoek van Reinald I (1271-1326), dat zij iedere maandag een zielmis zouden vieren voor de overledenen, en in het bijzonder voor het zielenheil van zijn voorouders.275 Bovendien is de Walburgiskerk onder Gerard IV (1207-1229) ingrijpend verbouwd.276

2.3 Kamp

In de twaalfde eeuw lieten vorsten zich bij voorkeur in een benedictijner klooster begraven, of in een kapittelkerk. Vanaf het einde van die eeuw verkozen zij echter steeds vaker een

cisterciënzer klooster als laatste rustplaats, aangetrokken door het sobere en strenge karakter van de orde.277 De graven van Gelre en Zutphen maakten deel uit van deze ontwikkeling. In de twaalfde eeuw werden zij vermoedelijk nog begraven in de kapittelkerken van Wassenberg en Zutphen, maar vanaf de jaren 1180 tot aan het einde van de veertiende eeuw werden zij begraven in diverse cisterciënzer abdijen, aanvankelijk in het cisterciënzer klooster Kamp, gelegen even buiten Gelre in de buurt van Meurs.

Kamp was in 1122 gesticht door de aartsbisschop van Keulen, gesteund door Gerard I, met wie hij destijds politiek bevriend was.278 De klein- en achterkleinzoon van Gerard I, de graven Hendrik (1133-1182) en Otto I (1182-1207) lieten zich vermoedelijk in Kamp begraven.279 Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw onderhielden de graven nauwe banden met het klooster. Zo zou Hendrik diverse goederen aan de abdij hebben

geschonken.280 Zijn opvolgers Otto I, Gerard IV en Otto II bevrijdden in de dertiende eeuw verschillende van deze goederen van allerlei lasten. Omwille van zijn zielenheil deed Otto II bovendien een schenking aan het klooster.281 Verder was de abt van Kamp de biechtvader van Margaretha van Brabant, de echtgenote van Gerard IV (1207-1229). In een van de verhalen van Caesarius van Heisterbach leest men hoe Margaretha tijdens een van haar bevallingen in