• No results found

De sociaal-politieke structuur Ridders en steden

4.1 etwerken van lokale elites

In het vorige hoofdstuk is het proces van territorialisering beschreven vanuit het perspectief van de graven en hertogen: een groeiende stroom van inkomsten stelde hen in staat om een territorium te vormen dat gestructureerd was rond de domeinen, rivieren, burchten, steden en ambten met hun respectievelijke stads- en landrechten. In dit hoofdstuk richten we onze blik op de lokale elites. Zij gaven gestalte aan de sociaal-politieke structuur van het territorium. Het proces van territorialisering hing immers niet alleen samen met het ontstaan van de dynastie, en met het optreden van de opeenvolgende graven en hertogen, maar ook met het ontstaan van netwerken, van samenwerkingsverbanden en onderlinge afhankelijkheidsrelaties van en tussen de lokale elites. Deze netwerken kwamen voort uit de behoefte van edelen, ministerialen (later aangeduid als 'ridders') en stadsbestuurders om zich te bemoeien met het beheer en bestuur van de grafelijke bezittingen.

Waarom waren zij bereid om te participeren in de opbouw van een Gelders territorium? In zijn algemeenheid kan hun bijdrage aan het ontstaan van territoria in de

twaalfde en dertiende eeuw in verband worden gebracht met een reeks van ontwikkelingen die zich tussen circa 1000 en 1300 in West-Europa voordeden. Door bevolkingsgroei,

ontginningen, urbanisering, toename van de handel en verzwakking van het hofstelsel werd de samenleving complexer, grootschaliger, en ontstond er een behoefte aan nieuwe, meer

geografische afgebakende vormen van rechts- en vredeshandhaving. Vroege uitingen hiervan zijn de elfde-eeuwse godsvredebeweging en landvredebeweging, alsmede de geleidelijke verschuiving in de rechtspraak van het personaliteitsbeginsel naar het territorialiteitsbeginsel. Dit laatste wil zeggen, dat personen niet meer onderworpen waren aan het recht van de afstammingsgroep waartoe zij behoorden, maar aan het recht van het gebied waarin zij zich bevonden. De groeiende behoefte aan nieuwe, geografische rechtseenheden, én de

desintegratie van de oude, grootschalige hertogdommen vanaf circa 1050, resulteerde in de vorming van regionale netwerken rond de persoon van een opkomende heer, en uiteindelijk in de vorming van territoria.550

In dit hoofdstuk maken we een onderscheid tussen enerzijds netwerken die rond de persoon van de vorst ontstonden, en anderzijds netwerken die op territoriale basis ontstonden. Vanaf de twaalfde eeuw vormden zich rond de graaf samenwerkingsverbanden van edelen en ministerialen die hem adviseerden, militaire steun verleenden en op lokaal niveau diens gezag vertegenwoordigden. Sinds het einde van de dertiende eeuw raakten ook de steden actief betrokken in dit netwerk. Schepenen en andere stadsbestuurders stonden de graven en hertogen bij met buitengewone beden, leningen, en als borgen en getuigen in oorkonden. Uit dit feodale, of vorstelijke netwerk ontwikkelden zich centrale bestuursinstellingen: de

hertogelijke raad in de veertiende eeuw, en uiteindelijk het Hof van Gelre en de Rekenkamer in de zestiende eeuw. Naast het vorstelijke netwerk ontstond in de veertiende eeuw een

550

Arnold, Princes and territories, 61-63, 94-95, 117-118, 190-195; Arnold, Medieval Germany, 62-74, 151-156; Brunner, Land und Herrschaft; Kroeschell, 'Recht und Rechtsbegriff'; Janssen, 'Niederrheinischen Territorien', 127-129; Janssen, 'Aufkommen der Schiedsgerichtsbarkeit'; Janssen, 'Niederrheinische Territorialbildung'; Nikolay, Ausbildung der ständischen Verfassung, 52-53, 156-157, 164-167.

samenwerkingsverband van vooral steden dat niet in de eerste plaats rond de persoon van de vorst was gegroepeerd, maar rond het idee van een gemeenschappelijk territorium. Dit territoriale netwerk is met name zichtbaar in de vorm van verbonden die de Gelderse steden (en soms ook ridders) vanaf de veertiende eeuw met elkaar sloten.551 Uit dit netwerk

ontwikkelden zich in de vijftiende eeuw op territoriaal en subterritoriaal niveau

representatieve instellingen, namelijk de Landdag en de kwartierlijke dagvaarten. In de eerste vier paragrafen van dit hoofdstuk zullen we onze aandacht richten op het vorstelijke netwerk, in de overige paragrafen op het territoriale netwerk.552

4.2 Edelen en ministerialen in de twaalfde en dertiende eeuw

Bij het nemen van besluiten, het voeren van oorlog, of bij het beheer van hun bezittingen lieten de graven zich van oudsher terzijde staan door edelen en ministerialen. Edelen waren, voor zover men ze als groep kan definiëren, vrije lieden van voorname komaf die in het bezit waren van domeinen of overheidsrechten, en op grond daarvan aanzien en gezag genoten. De betrekkingen tussen de graaf, zelf ook een edelman, en andere edelen in zijn netwerk waren gebaseerd op gemeenschappelijke belangen, verwantschap, en feodaliteit: op het gegeven dat andere edelen goederen in leen hadden van de graaf.553

Ministerialen waren aan het begin van de twaalfde eeuw onvrije lieden die voor de graaf diverse functies uitoefenden. Zij waren ridder, opzichter op de domeinen, of bekleedden een ambt aan het hof van de graaf. Om in hun onderhoud te voorzien ontvingen zij soms goederen in leen. In de twaalfde en dertiende eeuw stegen verschillende ministerialenfamilies in aanzien. Hun oorspronkelijke onvrije positie verdween naar de achtergrond. In plaats daarvan werd hun status steeds meer bepaald door hun afkomst en ridderlijke levenswijze. Hun afkomst kwam tot uiting in het dragen van een wapenschild. De ridderlijke levenswijze hield in dat zij in staat waren om een paard en wapenuitrusting aan te schaffen. Ministerialen waren aanvankelijk op grond van hun onvrije juridische positie verplicht om hun heer, de graaf, te dienen. Toen hun onvrije status naar de achtergrond verschoof veranderde daarmee ook het karakter van de betrekkingen tussen de ministeriaal en de graaf; deze werden vanaf de dertiende eeuw bepaald door belangengemeenschap en feodaliteit. Kortom: de scheidslijnen tussen edelen en ministerialen vervaagden in de late middeleeuwen.

Edellieden en ministerialen komen we in de bronnen tegen onder verschillende namen: als nobiles en ministeriales, maar ook als bijvoorbeeld amici, homines comitis, fideles,

551

Dergelijke verbonden treffen we in de late middeleeuwen ook aan in andere geürbaniseerde streken ten noorden van de Alpen. Het ontstaan van stedenbonden is typerend voor de groeiende economische en politieke macht en het groeiende zelfbewustzijn van de steden in de late middeleeuwen. De stedenbonden laten zien dat politieke samenwerkingsverbanden en representatieve instellingen niet alleen van bovenaf, door de vorst werden gecreëerd, maar ook van onderop, door de steden werden vormgegeven. Distler, Städtebünde; Henn,

'Städtebünde und regionale Identitäten'.

552

Naar aanleiding van het onderscheid tussen een vorstelijk en een territoriaal netwerk: vgl. het onderscheid dat Wim Blockmans met betrekking tot het ontstaan en functioneren van representatieve instellingen maakt tussen een monarchical model, en een communal model. Blockmans, 'Representation', 61-64.

553

Volgens Willy Nikolay ontstonden pas in de loop van de dertiende eeuw leenbetrekkingen tussen edelen en de graaf van Gelre. (Nikolay, Ausbildung der ständischen Verfassung, 52) Dit is echter niet juist. In een oorkonde uit 1196 komt een lijst voor van leenmannen van de graaf ("homines sui"). Hieronder bevonden zich ministerialen, edelen en zelfs twee graven, namelijk de graven van Kessel en van Dalen. In de oorkonde is expliciet sprake van goederen "quae tenent ab eo [de graaf] in feodo". (Sloet, OGGZ I, nr. 387) Wel is het zo, dat edelen en andere lieden pas vanaf de dertiende eeuw eigen goederen gingen opdragen aan de graaf, om ze vervolgens als leen terug te ontvangen. Zie hierover hoofdstuk 3.

(leenmannen) en milites (ridders). Een eenduidige, overkoepelende term is er aanvankelijk niet. Maar aangezien de term milites aan het einde van de dertiende eeuw de andere

benamingen langzamerhand verdrong, zal ik voor de periode vanaf 1300 'ridders' gebruiken als overkoepelend begrip voor de edelen en ministerialen. Vanaf de vijftiende eeuw

presenteerden deze ridders zich ten slotte naar buiten toe als een gesloten groep, of stand, aangeduid als 'de ridderschap'.554

De bronnen die zicht kunnen bieden op het grafelijk netwerk van edelen en ministerialen zijn voor de twaalfde eeuw beperkt. Een oorkonde uit 1118 vermeldt dat een aantal ministerialen van graaf Gerard I meewerkte aan de stichting van de kerk van Wassenberg: "Enige van mijn ministerialen, bekommerd om hun toekomstig heil, ondersteunden geestdriftig mijn plannen, en hebben aan de kerk een deel van hun bezit overgedragen."555 In de getuigenlijst aan het einde van de oorkonde bevinden zich evenwel alleen geestelijken en edelen, geen

ministerialen. De eerste ministerialen die optreden als getuigen voor de graaf treffen we aan in een oorkonde uit circa 1130, waarin graaf Gerard II een schenking doet aan de kerk van Zutphen.556 Het feit dat zij hierin voorkomen als getuigen zou erop kunnen wijzen dat deze ministerialen in dienst van de graaf een sociale stijging hadden doorgemaakt.

Rond 1159 wist graaf Hendrik een groep van Utrechtse ministerialen aan zich te binden. Volgens de auteur van de Annales Egmundenses plaatsten Utrechtse ministerialen die in opstand waren gekomen tegen hun bisschop zich onder het gezag van de Gelderse graaf.557 Uiteindelijk krijgen we voor de jaren 1190 pas echt goed zicht op het grafelijk netwerk. In de stadsbrief van Zutphen, die rond deze tijd is opgesteld, komen achttien edelen en 21

ministerialen voor, die samen met graaf Otto I de rechten van Zutphen met een eed

bekrachtigen.558 Een groot aantal van hen komen we eveneens tegen in een vredesverdrag uit 1196 tussen de graaf van Gelre en de hertog van Brabant. De edelen en ministerialen, die hier 'leenmannen van de graaf' worden genoemd, fungeren in het verdrag als borg voor de graaf. Zo werden zij medeverantwoordelijk voor de handhaving van de vredesbepalingen.559

Aan het einde van de twaalfde eeuw had zich dus op centraal niveau, rond de persoon van de graaf, een kring gevormd van edelen en ministerialen. Zij traden voor hem op als getuigen en borgen, en waren medeverantwoordelijk voor de handhaving van

verdragsbepalingen. Daarnaast waren een aantal ministerialen belast met de persoonlijke verzorging van de graaf. Voor de verzorging van een vorst waren aan diverse West-Europese vorstenhoven in de loop van de twaalfde eeuw hofambten ontstaan, naar het voorbeeld van de prestigieuze hoven van de Duitse, Franse en Engelse koningen. De vier voornaamste ambten waren die van drost, maarschalk, schenker en kameraar. De drost droeg zorg voor het voedsel, de maarschalk voor de paarden, de schenker voor de drank en de kameraar voor de financiën. In Gelre komen we voor het eerst in 1179 een schenker tegen, en in 1201 een drost en een maarschalk. De kameraar verschijnt pas rond 1225 in de bronnen.560 Onder de drost,

554

Over edelen en ministerialen in Gelre, zie: Van Winter, Ministerialiteit en ridderschap. M.J. van Winter onderscheidt naast edelen en ministerialen nog een derde groep van 'niet-edele vrijen', of 'vrije ridders'. Dit waren vrije lieden van niet-adellijke afkomst die hun goederen in leen opdroegen aan de vorst, en uiteindelijk deel gingen uitmaken van de groep van edelen en ministerialen. (Van Winter, Ministerialiteit en ridderschap, 53-57, 91, 163-164) Om de zaken niet ingewikkelder te maken dan ze al zijn, zal ik aan dit onderscheid verder geen aandacht besteden. Zie verder het overzichtswerk van Hechberger: Adel, Ministerialität und Rittertum.

555

"Quidam vero mei ministeriales, omni affectu meum adiuvantes desiderium, et animabus suis in futuro providentes remedium, ipsi ecclesie partem sue contulerunt substantie." Sloet, OGGZ I, nr. 232.

556

Harenberg, OGZ VIII, nr. 1133.12.31 (na 1129.10.16).

557

Annalen van Egmond, 224-229; Schiffer, Grafen von Geldern, 150-151.

558

Harenberg, OGZ VIII nr. 1196.03.30 (na 1191.04.15).

559

Sloet, OGGZ I, nr. 387.

560

Eigenlijk gaat het hier om de kameraar van de echtgenote van de graaf van Gelre. Het feit dat zij een kameraar in dienst had doet echter vermoeden dat de graaf zelf ook op dat moment een kameraar in dienst had.

maarschalk, schenker en kameraar ressorteerden de overige dienaren. Samen vormden zij de zogenaamde grafelijke herberg.561

Via de edelen en ministerialen kon het grafelijk gezag doordringen op lokaal niveau. De ministerialen beheerden de verspreid liggende grafelijke domeinen, hoven en burchten. Op een minder directe wijze vertegenwoordigden de leenmannen, zowel edelen als ministerialen, het grafelijk gezag op hun afzonderlijke leengoederen. De samenwerking tussen de graaf en zijn edelen en ministerialen op centraal en lokaal niveau stimuleerde het proces van

territorialisering. Rond deze samenwerkingsverbanden vormde zich in de dertiende eeuw het Gelderse territorium.

In de dertiende eeuw werd de bemoeienis van edelen en ministerialen met de Gelderse dynastie, het beheer van de grafelijke bezittingen en met de politieke besluitvorming intensiever. Zij raakten bijvoorbeeld betrokken bij de grafelijke huwelijkspolitiek. In 1206 bevestigden twaalf edelen en ministerialen met een eed de huwelijksvoorwaarden tussen de zoon van de Gelderse graaf en de dochter van de Brabantse hertog.562 In 1260 stonden achttien edelen en ministerialen borg voor een huwelijksverdrag met de graaf van Kleef, waarbij een Gelderse dochter zou trouwen met de oudste zoon van Kleef.563 26 jaar later, in 1286, trouwde graaf Reinald I met Margaretha van Vlaanderen. Achttien edelen en

ministerialen stelden zich borg voor dit huwelijk.564

De edelen en ministerialen waren bovendien, reeds vanaf het begin, betrokken bij de grafelijke stedenpolitiek. In de vele stadsrechtoorkonden die vanaf de jaren 1190 het licht zagen, fungeren ze niet meer alleen als getuigen of borgen, maar ook expliciet als raadgevers. Zo lezen we in de stadsbrief van Arnhem uit 1233: "Ik Otto, graaf van Gelre en Zutphen, heb na voorafgaand beraad met mijn vrienden, edelen en ministerialen de plaats Arnhem tot stad gemaakt."565 De oorkonde eindigt met:

"Opdat de herinnering aan deze handeling, en de gunst van een dergelijke weldaad niet door mij of een van mijn erfgenamen zal worden uitgewist, hebben ik en mijn edelen en ministerialen dit alles, terwijl wij de heilige relieken aanraakten, met een eed bezworen."566

Bij het verlenen van stadsrechten moesten de graven meer dan anders rekening houden met de belangen van de edelen en ministerialen, voor wie het vertrek van hun horigen naar de steden nadelig kon zijn. In ieder geval vond de graaf het in de dertiende eeuw nodig om hen

nadrukkelijk te betrekken bij zijn stedenpolitiek.567

De betrokkenheid van edelen met de graaf en zijn bezittingen uitte zich voorts in het optreden van de voogdijraad die na de dood van graaf Gerard IV in 1229 werd ingesteld ten behoeve van de minderjarige Otto II.568 Hierin hadden twee, aan Otto verwante Gelderse

561

Winter, Ministerialiteit en ridderschap, 151-163; Wientjes, 'Hertog van Gelre', 161-165. Een overzicht van het ontstaan, de verspreiding en het functioneren van de vier hofambten in diverse middeleeuwse vorstenhoven vindt men in: Rösener, 'Hofämter'.

562

Sloet, OGGZ I, nr. 414. Al eerder, in 1203, waren de graaf en hertog overeengekomen dat hun zoon, respectievelijk dochter met elkaar zouden trouwen. Sloet, OGGZ I, nr. 406.

563

Sloet, OGGZ II, nr. 835.

564

Sloet, OGGZ I, nr. 1101.

565

"Ego Otto, comes Gelriensis et Zutphaniensis, ex prehabito consilio amicorum meorum, nobilium et ministerialium meorum (...), de opido Arnhem civitatem condidi." Sloet, OGGZ I, nr. 564.

566

"Et ne per me, vel per aliquem heredum meorum, presentis facti memoria aboleatur et tanti beneficii gratia, iuramento meo, cum nobilibus et ministerialibus meis (...), tactis sacrosanctis reliquiis, confirmavimus."

567

Voorbeelden treft men aan in: Nikolay, Ausbildung, 35-44.

568

De voogdijraad komt voor in een viertal oorkonden uit 1231-1233, te weten: Sloet, OGGZ I, nr. 538, 540, 546, 562. Volgens Heinrich Verbeek functioneerde deze raad tenminste tot 1235. Verbeek, Graf Otto II, 10-12. Naar mijn idee bestaat er geen grond om aan te nemen dat de voogdijraad na 1233 nog als zodanig

edellieden zitting, naast een Brabantse edelman en ene meester Daniël. "Het gehele land van Otto II", zo vermeldt een oorkonde uit 1231, "wordt door deze raad geregeerd."569 De graaf, de dynastie, het netwerk van edelen en ministerialen, en de grafelijke bezittingen werden steeds meer opgevat als een eenheid, een territorium, zo blijkt ook uit een vredesverdrag uit 1265. Hierin spreekt graaf Otto II over "ons, onze getrouwen, vazallen en ministerialen, en de overige leenmannen van ons land".570

Op lokaal niveau wordt hun bemoeienis zichtbaar in een Gelders-Utrechts

vredesverdrag uit 1226. Volgens dit verdrag zouden zes Gelderse milites uit respectievelijk de Veluwe, de Betuwe, Lochem en Zutphen worden aangewezen om binnen hun eigen regio de conflicten met de onderzaten van de bisschop op te lossen.571

De bemoeienis van ministerialen met de lokale machtsuitoefening van de graaf uitte zich voorts in hun optreden als ambtman. Zoals we in het hoofdstuk 3 hebben uiteengezet ontstonden in de loop van de dertiende eeuw op lokaal niveau ambtsdistricten onder leiding van ambtmannen. De functie van ambtman werd in de dertiende eeuw, voor zover we kunnen nagaan, vrijwel altijd bekleed door een lid van een ministerialengeslacht.572

Opmerkelijk in dit verband is de functieverandering die het ambt van drost in de dertiende eeuw onderging. Aanvankelijk had de drost, samen met de maarschalk, de schenker en de kameraar, de leiding over de grafelijke herberg. In de loop van de dertiende eeuw kreeg hij echter steeds meer taken op lokaal niveau, buiten de herberg. Geleidelijk kreeg zijn functie het karakter van hoofd van een ambtsdistrict: de drost werd ambtman. Bovendien

vermenigvuldigde het ambt van drost zich. Aan het einde van de dertiende eeuw waren er namelijk drie ambtsdistricten onder leiding van een drost, te weten het drostambt Gelre in het zuiden, het drostambt Over-Rijn in het noorden en het mysterieuze drostambt van de heer Ter Lede. Later zouden zich nog meer drostambten vormen. De functie die de drost

oorspronkelijk binnen de grafelijke herberg vervulde werd overgenomen door de zogenaamde hofmeester. Deze hofmeester zou later, in de veertiende eeuw een belangrijke rol vervullen binnen de vorstelijke raad.573

functioneerde. De personen die in de voogdijraad zitting hadden komen in oorkonden na 1233 weliswaar nog voor als raadgevers en getuigen, maar niet meer als leden van de voogdijraad. W. Jappe Alberts beschouwt het optreden van deze raad als een eerste aanwijzing voor het bestaan van een Gelderse landsheerlijke raad. Dit is echter een overdreven voorstelling van zaken. Alberts gaat eraan voorbij dat het hier slechts gaat om een tijdelijke raad die is ingesteld vanwege de minderjarigheid van Otto II. Alberts, Staten van Gelre, 3 (noot 1), 34-35, 45.

569

"...quorum consilio tota terra mea regitur." Sloet, OGGZ I, nr. 546.

570

"...nos, fideles, vasallos et ministeriales nostros et alios homines terre nostre." Sloet, OGGZ II, nr. 882.

571

"Preterea tres milites debent eligi ex parte episcopi circa confinium Traiectensis civitatis et tres ex parte comitis in Velua et Bethua, ut, quicquid guerre vel discordie inter terras illas et homines in eis manentes emerserit, ipsi amicabiliter vel per iusticiam componant. Similiter tres milites debent elegi ex parte episcopi in terra Daventriensi et terra Sallandie, et tres ex parte comitis in terra Sutphaniensi et terra de Lochem, ut, si quid guerre vel discordie inter illas terras vel homines in eis manentes emerserit, ipsi componant amicabiliter vel iusticia mediante." Sloet, OGGZ I, nr. 489.

572

Dit blijkt bij een vergelijking van de edelen en ministerialen die voorkomen in de lijsten van Van Winter met de ambtmannen die voorkomen in de Gelderse rekening uit 1294-1295 en in de lijsten van Kuys en Frankewitz. Voor de dertiende eeuw ben ik maar twee edellieden tegengekomen die de functie van ambtman bekleedden: het prestigieuze drostambt van Over-Rijn werd aan het einde van de dertiende eeuw bezet door een edelman, namelijk de heer Van Bronkhorst; het drostambt van de heer Ter Lede', waarover niets bekend is, en dat in de veertiende eeuw niet meer in de bronnen voorkomt, werd aan het einde van de dertiende eeuw eveneens bezet door een edelman: de heer Ter Lede. Verder fungeerden nog een aantal leden van de zogenaamde vrije