• No results found

3.1 Desintegratie en integratie

eder-Lotharingen in de elfde en twaalfde eeuw

Op het moment dat Gerard Flamens, de verre voorvader van de Gelderse graven, aan het begin van de elfde eeuw ten tonele verscheen, stond het Rijk aan de vooravond van een reeks ontwikkelingen die het politieke landschap grondig zouden herzien. De vroegmiddeleeuwse bestuursstructuren begonnen in de tweede helft van de elfde eeuw uiteen te vallen, op te lossen of van karakter te veranderen. Oude eenheden van beheer, bestuur en rechtspraak versnipperden, verdwenen, of werden samengevoegd. Daarvoor in de plaats ontstonden geografisch afgebakende concentraties van goederen en rechten in handen van lokale aristocraten, waaruit in de twaalfde en dertiende eeuw de laatmiddeleeuwse territoria tevoorschijn zouden komen.

In de elfde eeuw was het Rijk opgedeeld in een aantal grote, bovenregionale

hertogdommen. Het gebied dat later tot het graafschap Gelre zou gaan behoren maakte in de elfde eeuw onderdeel uit van het hertogdom Neder-Lotharingen, dat grofweg de huidige Benelux besloeg. De hertog, die in principe door de keizer werd aangesteld en ook weer door hem kon worden afgezet, vertegenwoordigde de aristocratie in de regio. Hij had als taak om de vrede tussen de aristocraten te bewaren, en, wanneer de keizer daar om vroeg, ze op te roepen voor militaire operaties. Om hun taken te kunnen uitoefenen beschikten de hertogen over domeinen, burchten en jurisdicties die her en der verspreid lagen in hun gezagsgebied. Net als andere hertogdommen, bestond Neder-Lotharingen in de elfde eeuw uit een wirwar van door het Rijk ingestelde jurisdicties (graafschappen), van landsdelen (gouwen, of

pagi), domeinen, burchten, kerkelijke immuniteiten, voogdijen, nauwelijks bevolkte woeste

gronden, en wat dies meer zij. Op de moderne beschouwer komt dit alles nogal chaotisch over. Van geografisch begrensde rechtseenheden was geen sprake: binnen een zelfde gebied kon, afhankelijk van iemands positie, de een vallen onder de rechtsmacht van een

domeinheer, de ander onder die van een klooster, een derde onder die van een graaf en een vierde rechtstreeks onder die van de keizer. Ook een graafschap was geen duidelijk

afgebakende geografische eenheid. Benjamin Arnold schrijft hierover in zijn Princes and

territories:

"The county was not an area of land with demarcated boundaries but the exercise of certain powers over persons and places. These were often scattered across a wide region, and were intermingled with the rights of other counts quite apart from those of jurisdictions

independent of comital authority, notably ecclesiastical immunities, advocacies, and forests."426

De graven voerden namens de koning of keizer juridische, financiële en militaire taken uit. Ten tijde van het Karolingische Rijk werden zij van hogerhand aangesteld. In de loop van de tiende en elfde eeuw werd hun functie echter hoe langer hoe meer beschouwd als een bezit in

426

plaats van een ambt. Aristocratische families en kerkelijke instellingen gebruikten de grafelijke rechten om hun gezag op plaatselijk en regionaal niveau uit te breiden.

De politieke macht van de hertogen van Lotharingen, die in de eerste helft van de elfde eeuw nog aanzienlijk was, verdampte in de tweede helft. Hun positie werd van binnenuit uitgehold door de opkomst van lokaal gewortelde aristocratische families die zich steeds onafhankelijker gingen opstellen, en hoe langer hoe meer bestuurlijke en juridische taken naar zich toe trokken. Daar kwam nog bij dat het hertogdom als bestuursinstelling aan het einde van de elfde eeuw militair was uitgeput en gedesintegreerd als gevolg van de investituurstrijd en de daarmee gepaard gaande oorlogen. De investituurstrijd had immers niet alleen het Rijk verdeeld tussen keizers- en pausgezinde hertogen, maar ook de hertogdommen zelf,

waarbinnen keizers- en pausgezinde aristocraten elkaar hadden bevochten.

Neder-Lotharingen, toch al niet een van de meest stabiele hertogdommen, versnipperde aan het einde van de elfde eeuw volledig; feitelijk hield het op te bestaan. In de twaalfde eeuw noemden zowel de graven van Leuven als de graven van Limburg zich 'hertog van Lotharingen', maar hun gezag reikte niet verder dan hun eigen regionale machtsbases.

Terwijl de grote, bovenregionale hertogdommen uiteenvielen, vond in de twaalfde eeuw op regionaal niveau juist een proces van herschikking, integratie en opbouw plaats. De elfde-eeuwse baaierd van verspreid liggende jurisdicties veranderde in een steeds

overzichtelijker landschap van regionale, geografisch begrensde politieke eenheden. Deze landen of territoria werden veelal graafschappen genoemd, maar hadden weinig tot niets van doen met de tiende- en elfde-eeuwse graafschappen. De oude grafelijke jurisdicties, zoals bijvoorbeeld Teisterbant, Betuwe, Hamaland en Toxandrië, maakten plaats voor, of werden geïntegreerd in deze nieuwe, regionale territoria of graafschappen, zoals Holland, Vlaanderen, Henegouwen, Kleef, Gulik, en Gelre.427

3.2 Patrimonium

Domeinen, voogdijen en graafschappen

De Gelderse dynastie ontstond in de elfde en twaalfde eeuw, zo zagen we in hoofdstuk 1. Vanaf 1125 noemde graaf Gerard I zich stelselmatig 'van Gelre'. Het gebruik van een vaste geslachtsnaam verwijst naar een dynastiek bewustzijn dat we ook elders in Europa vanaf die tijd aantreffen. Het ontstaan van het dynastieke denken hing samen met het idee dat de familiebezittingen een patrimonium vormden: een ondeelbare eenheid die niet mocht worden verdeeld over de verschillende erfgenamen, maar in haar geheel van vader op zoon moest worden overgedragen. De patrimonia waren de kiemcellen van de grotere territoriale

verbanden die in West-Europa het politieke landschap van de late middeleeuwen bepaalden. De oorsprong van het Gelderse patrimonium gaat terug tot de elfde eeuw. Gerard Flamens, een van de voorouders van Gerard de Lange, vluchtte rond 1020 uit Vlaanderen, waarna de keizer zich over hem ontfermde. Volgens de Annales Rodenses werd Gerard Flamens door de keizer "bij Wassenberg geplaatst", en kreeg hij zoveel land dat zijn

nakomelingen vorst van de streek waren geworden.428 Het is niet meer goed na te gaan welke goederen Gerard Flamens van de keizer in leen had gekregen. In ieder geval zal het ten zuidwesten van Roermond, aan de Roer gelegen allodium, of eigen goed Wassenberg hiertoe hebben behoord. De latere graaf Gerard de Lange gebruikte vanaf het laatste kwart van de

427

Arnold, Princes and territories; Arnold, Medieval Germany, 55-57, 62 e.v.; Werner, 'Der Herzog von Lothringen'. Over de indeling van Neder-Lotharingen in de vroege middeleeuwen: Nonn, Pagus und comitatus.

428

elfde eeuw de naam van de burcht Wassenberg als geslachtsnaam. Bovendien stichtte hij er in 1118 een kapittelkerk. Doordat Gerard de Lange het allodium aan zijn dochter meegaf als huwelijksgift, raakte Wassenberg vervreemd van het Gelderse patrimonium.429

In 1096 noemde Gerard de Lange zich voor het eerst 'van Gelre', vermoedelijk naar de burcht Gelre, gelegen aan de Niers, ten westen van Moers. Deze burcht was gebouwd op een eigen goed van de graaf, genaamd Pont. Mogelijk had Gerard Flamens dit eigen goed destijds samen met Wassenberg van de keizer ontvangen. Pont lag in een gebied dat in de bronnen 'land van Gelre' wordt genoemd, en dat zich uitstrekte ten noorden en ten zuiden van Pont. Het land van Gelre viel onder het gezag van de aartsbisschop van Keulen. Uit dertiende-eeuwse bronnen vernemen we dat de graven van Gelre in dit gebied diverse hoven bezaten, en bovendien namens de aartsbisschop de voogdij over het land van Gelre uitoefende.430 Het feit dat Gerard de Lange vanaf het einde van de elfde eeuw de naam 'Gelre' als geslachtsnaam gebruikte doet vermoeden dat hij reeds in die tijd vanuit de burcht de voogdij over Gelre uitoefende.

Tot het patrimonium van Gerard I behoorden dus goederen te Wassenberg en

vermoedelijk goederen en voogdijrechten in het land van Gelre. Ten zuidwesten van het land van Gelre, bij Straelen, lagen de domeinen van het klooster Siegburg. Vanaf het begin van de twaalfde eeuw oefende Gerard namens het klooster de voogdijrechten uit over dit gebied. Ten zuiden van Roermond bezat de graaf vanaf 1087 nog de villa Echt.431 De landgoederen langs de Roer, de Maas en de Niers waren het begin van wat later het zuidelijk deel van het

Gelderse territorium zou worden, dat vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw werd aangeduid als het 'Overkwartier'.

Ten noorden van deze goederen en voogdijen bezaten Gerard I en zijn voorouders enkele graafschappen. Wat deze graafschappen precies inhielden weten we niet.432 Het gaat om het graafschap Dodewaard in de Betuwe, een graafschap bij Renkum (tussen Arnhem en Wageningen) in Teisterbant, en een graafschap bij Elten in de Liemers, waartoe mogelijk ook Doesburg en Doetinchem behoorden. De graafschappen bij Renkum en Elten waren

vermoedelijk Utrechtse lenen. Mogelijk bezat Gerard ook graafschappen bij Styrum (in de buurt van het huidige Duisburg) en Vreden (ten oosten van de huidige Achterhoek).433

429

Zie hoofdstuk 1 en 2.

430

Flink, 'Zur Entstehung', 2-3, 7-8; Frankewitz, Geldrischen Ämter, 79-80, 107-113; 135, 380; Schiffer, Grafen von Geldern, 45.

431

Frankewitz, Geldrische Ämter, 308; Schiffer, Grafen von Geldern, 22-23, 64-65.

432

Benjamin Arnold geeft drie betekenissen van het het begrip graafschap, waarvan er twee in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zijn behandeld. Vóór 1100 verwees het naar een verzameling van door de koning of keizer gedelegeerde rechten en bevoegdheden, met een daarbij horende rechtbank die functioneerde binnen een gebied waarvan de grenzen niet vastlagen. Ná 1100 kon het begrip verwijzen naar een territorium, of

landsheerlijkheid. Daarnaast, en dit is de derde betekenis, kon het ná 1100 verwijzen naar wat in het Duits Landgericht wordt genoemd: een duidelijk begrensd gebied waarbinnen namens een hertog, graaf, bisschop, of wie dan ook recht gesproken werd. Dergelijke Landgerichte worden in de bronnen ook wel aangeduid als terra, of 'land'. Arnold, Princes and territories, 190-191.

433

In een oorkonde uit 1052 lezen we: "...Ratincheim, Testerbant in comitatu Gerhardi comitis." Naar mijn idee moet dit gelezen worden als: "Renkum, gelegen in Teisterbant, in het graafschap van graaf Gerard." (MGH, Dipl. V, nr. 284) Omdat de voorouders van Gerard I vrijwel allemaal Gerard heetten, en Teisterbant binnen de

machtssfeer van de latere Gelderse graven lag, wordt in de literatuur aangenomen dat de Gerard uit de oorkonde een voorouder van de Gelderse graven was. Deze zelfde redenering wordt toegepast in een oorkonde uit 1083, waarin sprake is van een graafschap bij Elten: "...abbaciam Altene (...) constructam iuxta Renum fluvium in pago Hamaland Gerardi comitatu sitam." (MGH, Dipl VI,2, nr. 351) In de literatuur worden ook de graafschappen bij Styrum en Vreden aan Gerard I of zijn voorouders toegeschreven, hoewel Syrum noch Vreden binnen het machtsbereik lag van de latere Gelderse graven. Schiffer, Grafen von Geldern, 18, 50-52; Alberts, Van heerlijkheid tot landsheerlijkheid, 49-50; Wirtz, 'Geschichte des Hamalandes'; Alberts, 'Doetinchem in de middeleeuwen', 38.

Bovendien had Gerard de Lange de voogdij over alle goederen van het Utrechtse Mariakapittel op de Veluwe en in het Midden-Nederlandse rivierengebied.434

In de twaalfde eeuw kregen de Gelderse graven steeds meer greep op het gebied langs de IJssel en de Nederrijn. Gerards opvolgers legden de basis voor wat later zou worden aangeduid als de 'Nederkwartieren': de Kwartieren van Nijmegen, Arnhem en Zutphen. Tussen 1150 en 1250 verschoof de oriëntatie van de graven namelijk naar het gebied ten noorden van de Maas. Deze verschuiving hing samen met de machtsontplooiing van de hertogen van Brabant in het zuiden, en de verzwakking van het gezag van de bisschop van Utrecht in het noorden. Aan Brabant verloor Gelre in deze tijd onder andere de graafschappen Kempen en Rode, gelegen bij 's-Hertogenbosch.435

De voornaamste twaalfde-eeuwse aanwinsten waren ten eerste de goederen en rechten die de Gelderse dynastie van de graven van Zutphen overnam, ten tweede de Veluwe en ten derde een graafschap in Salland. Hoe de bezittingen van de Zutphense graven in handen kwamen van Gerard II van Gelre (1129-1133), of diens opvolger Hendrik (1133-1182) is nog altijd niet opgehelderd. De Zutphense erfenis omvatte vermoedelijk de nederzettingen

Zutphen en het ten oosten daarvan gelegen Lochem met hun directe omgeving.436 We gaan er vanuit dat de graven van Zutphen hun domeinen en rechten destijds in leen hadden gekregen van de bisschop van Utrecht.437 Hun opvolgers, de graven van Gelre, zouden in de tweede helft van de twaalfde eeuw deze lenen hebben geüsurpeerd ten koste van de bisschop.

Ten behoeve van de Gelderse graven is in deze tijd een reeks oorkondevervalsingen geproduceerd; deze falsa moesten aantonen dat al in de elfde eeuw de oude Zutphense graven de domeinen en rechten niet namens de bisschop beheerden, maar in eigen bezit hadden. De Utrechtse bisschop heeft hier niets tegen kunnen uitrichten, zodat de goederen rond Zutphen en Lochem rond 1200 feitelijk eigendom van de Gelderse dynastie waren geworden.438 Het belang dat de graven aan Zutphen hechtten blijkt uit het feit dat zij zich in enkele oorkonden 'graaf van Zutphen', of 'graaf van Gelre en Zutphen' noemden. Later, vanaf de jaren 1330, noemden zij zich consequent 'van Gelre en Zutphen'.439

Even ten zuiden van Zutphen kreeg de graaf in de tweede helft van de twaalfde eeuw Steenderen in leen van de Utrechtse bisschop. Ten westen van de IJssel was hij vanaf het laatste kwart van de twaalfde eeuw in het bezit van het land of graafschap van de Veluwe, en van een niet nader omschreven graafschap in Salland.440 De Veluwe en het Sallandse

graafschap had hij in leen gekregen van de hertog van Brabant, die het op zijn beurt in leen hield van de Utrechtse bisschop. Het graafschap in Salland ging in 1226 voor Gelre

verloren.441

In het zuiden bleven de bezitsuitbreidingen in de twaalfde eeuw beperkt. De voornaamste aanwinst was de nederzetting Roermond met de daaromheen gelegen

434

Schiffer, Grafen von Geldern, 55-56.

435

Schiffer, Entwicklung des Territoriums, 10.

436

Het is niet zeker of Lochem deel uitmaakte van de Zutphense bezittingen. Een oorkonde uit 1134 pleit mijns inziens voor het idee dat dit wel het geval was. Hierin wordt vermeld dat Ermgard, de dochter van graaf Otto van Zutphen, de kerk van Lochem met al haar inkomsten aan de kerk van Zutphen schonk. De oorkonde is weliswaar in de tweede helft van de twaalfde eeuw vervalst, maar het bericht over de schenking is vermoedelijk origineel. Harenberg, OGZ VIII, nr. 1134.02.02.

437 Zie noot 86. 438 Harenberg, ‘Oorkondevervalsing'. 439 Zie hoofdstuk 1. 440

Doorgaans is in de bronnen sprake van terra Velua (o.a. Sloet, OGGZ I, nr. 489); een enkele maal is er sprake van comitatus Velewe (Sloet, OGGZ I, nr. 386). Het is niet duidelijk of de Veluwe van rond 1200 overeenkomt met de Veluwe uit de late middeleeuwen.

441

landgoederen. Deze zijn in de jaren 1180 in het bezit van Gelre gekomen. Het is niet bekend hoe de graaf van Gelre Roermond heeft bemachtigd.442

Dankzij de verwerving van domeinen, voogdijen en graafschappen was in de elfde en twaalfde eeuw een Gelders patrimonium ontstaan dat door de Gelderse graven van vader op zoon werd overgedragen. De bezittingen van de graven lagen verspreid langs de rivieren de Maas, Niers, Rijn en IJssel, van Echt en Roermond in het zuiden, tot de Veluwe en Salland in het noorden. Aan het einde van de twaalfde eeuw worden vaag de contouren zichtbaar van het laatmiddeleeuwse Gelre met zijn vier kwartieren: het Overkwartier van Roermond, het

Kwartier van Nijmegen, het Kwartier van Zutphen en het Kwartier van Arnhem. De verspreid liggende goederen en rechten vormden echter nog geen territoriale eenheid. Het is dan ook opmerkelijk dat in de eigentijdse beeldvorming de Gelderse bezittingen wel al als een begrensde eenheid werden voorgesteld. In de stadsbrief van Zutphen uit de jaren 1190 spreekt graaf Otto I over "de grenzen van mijn graafschap".443 In 1196 worden de Gelderse bezittingen beschreven als "het gehele land van de graaf van Gelre".444 Blijkbaar beschouwde de graaf zijn bezittingen rond 1200 reeds als een coherent geheel.445 De beeldvorming liep als het ware vooruit op de werkelijkheid, en de vraag dringt zich op of de Gelderse graven bewust streefden naar de omvorming van hun patrimonium tot een territoriale eenheid. Pas laat in de dertiende eeuw zou uit de verspreid liggende goederen en rechten een min of meer gesloten Gelders territorium ontstaan.

442

Flink en Thissen, 'Gelderse steden', 233-234.

443

"... infra terminos comitie mee..." Harenberg, OGZ VIII, nr. 1196.03.30 (na 1191.04.15).

444

"... per totam terram comitis Gelriae..." Sloet, OGGZ I, nr. 387.

445

Het is overigens opmerkelijk dat in de Zutphense stadsbrief sprake is van 'comitia mea', terwijl in andere stadsbrieven de woorden 'tota terra comitis Gelrensis' worden gebruikt. In de stadsbrieven wordt onder andere vermeld dat de burgers van de betreffende stad tolvrijheid genieten binnen de grenzen van 'comitia mea', respectievelijk 'tota terra comitis Gelrensis'. Het is mogelijk dat de woorden 'comitia mea' in de Zutphense stadsbrief geen betrekking hebben op het gehele gezagsgebied van de Gelderse graaf, maar specifiek op de nederzetting Zutphen en de directe omgeving. In een bron uit 1226 wordt dit gebied 'terra Sutphaniensi' genoemd. Maar aangezien de woorden 'comitia mea' in de Zutphense stadsbrief niet gespecificeerd worden met de geografische aanduiding 'Zutphen', ga ik er vanuit dat ze betrekking hebben op het gehele gezagsgebied van de graaf. Bovendien zou het merkwaardig zijn als de Zutphense burgers slechts tolvrijheid zouden genieten binnen in hun stad Zutphen en de directe omgeving, terwijl andere Gelderse steden tolvrijheden zouden genieten binnen het gehele territorium. In ieder geval mogen we de woorden 'comitia mea' niet verwarren met wat later het 'graafschap Zutphen' zou gaan heten. Hoewel het gezagsgebied van de graven uit verschillende landen bestond, zoals de Veluwe, Zutphen, Lochem, de Betuwe, Gelre, enzovoorts, werd ten tijde van de uitvaardiging van de stadsbrief nog geen onderscheid gemaakt tussen een specifiek Gelders, en een specifiek Zutphens deel van het gezagsgebied. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het bestaan van het ambt van Over-Rijn, dat zowel de Veluwe als Zutphen omvatte. Er bestond dus nog niet het idee dat Gelre en Zutphen aparte graafschappen waren. Dit idee is in de loop, of zelfs pas aan het einde van de dertiende eeuw ontstaan. Dat er vanaf de twaalfde eeuw graven van Gelre en Zutphen waren, betekent niet dat er toen ook al graafschappen van Gelre en Zutphen waren. Door het proces van territorialisering is men het gezagsgebied van de graven van Gelre en Zutphen in de loop van de dertiende eeuw gaan aanduiden als: 'graafschappen van Gelre en Zutphen'. Zie: De Vries, Opkomst van Zutphen, 21-24; Kuys, Drostambt en schoutambt, 32-34; zie ook p...., en noot...

3.3 Woeste gronden, wegen en rivieren

Het twaalfde-eeuwse patrimonium was een verzameling van domeinen en overheidsrechten. Binnen de graafschappen en voogdijen bezaten de graven de hoge rechtspraak en de

inkomsten die daaruit voortvloeiden. De domeinen waren in cultuur gebrachte landen die door horige lieden van de graaf werden bewerkt. Net als andere domeinheren bezaten de graven van Gelre binnen hun domeinen de lage jurisdictie. Ze werden bestuurd en beheerd vanuit centraal gelegen hoven door ministerialen: dienstmannen die persoonlijk van de graaf

afhankelijk waren. De inkomsten uit de landgoederen kwamen via de hoven in handen van de graaf. Buiten de domeinen bevonden zich venen, moerassen, bossen en ander ongecultiveerd land. Deze woeste gronden waren in principe eigendom van de koning; zij behoorden tot de