• No results found

Maar de kleine Wilma redde het niet, die zou aan de pulp te gronde gaan,

In document Maurits Dekker, Jozef duikt · dbnl (pagina 74-78)

onverschillig of zij er van at of niet. Ik ontmoette haar na het middagmaal op de gang

toen ik Schiphorst, die nog altijd tegen het leven lag te knipoogen, een pas gevulde

carbidlamp brengen ging. Zij huilde en omdat ik in die dagen, toen het den menschen

zoo goed ging, niet in tranen kon gelooven en vroeg of zij wel wist dat haar oogen

nat waren, keek zij mij aan met een treurige blik, die mij week en verdrietig maakte.

‘Joopie,’ snikte zij (waarachtig, ze zei Joopie), ‘die verschrikkelijke, afschuwelijke

suikerbieten!’ Ik trachtte haar moed in te spreken en te troosten, maar begreep al

heel gauw, dat dit onbegonnen werk was. Een mensch die geestelijk lijdt kan, hoe

moeilijk dit vaak ook gaat, geholpen worden, maar iemand die lijdt omdat zijn maag

leeg is, heeft niets aan woorden en moet op een degelijker manier getroost worden.

Nu had ik juist een bezoek aan de schatkamers van de heeren Valk en Schiphorst

achter de rug en met hetgeen ik daar gestolen had, voelde ik mij sterk genoeg om

een arm, alleenstaand

meisje, dat een paar oogen als de mooiste edelsteenen uit het mooiste sprookje had,

te kunnen helpen. Ezel die ik was; men mag niet poëtisch worden ten koste van zijn

eigen maag, zoo'n domheid wreekt zich altijd. Ik fluisterde haar toe dat ik haar helpen

zou en toen ik wegging met de brandende lamp in mijn hand, had ik het gevoel een

held, een lichtbrengende fakkeldrager der menschheid te zijn. En toch was ik maar

een knoeier, een verliefd prutsertje, dat niet alleen op het punt stond zichzelf tekort

te gaan doen, maar dat ook verraad zou gaan plegen aan het heilige bondgenootschap

der drie magen. Aan zooiets dacht ik echter op dat oogenblik niet en waarschijnlijk

was ik mij er even weinig van bewust dat mijn innig medelijden met Wilma

verliefdheid genoemd moest worden, als ik begreep den anderen tekort te doen,

wanneer ik haar een deel van mijn buit afstond. Daarbij kwam nog dat mijn trots,

mijn armzalige ijdelheid van rechteloos duvelstoejagertje, niet weinig gestreeld was

nu een van de gasten mij niet alleen als haar gelijke had behandeld, maar mij

bovendien vertrouwelijk met Joopie had aangesproken. Alleen voor dit eene woordje

reeds zou ik, als zij dit gevraagd had, alle provisiekasten van het echtpaar voor haar

geplunderd hebben. De buit welke ik haar bracht bestond uit een blokje spek, een

stukje worst, een snee wittebrood en een appel. Zij bekeek alles met verbaasde, bijna

angstige blikken, zuchtte diep, betastte het brood voorzichtig, streelde de appel en

behandelde mijn geschenk met zooveel omzichtigheid en respect, dat iemand die de

schatten van Lombok voor haar uit het Rijksmuseum geroofd had, er tevreden mee

had kunnen zijn. Toen zij mij eindelijk vroeg hoe ik aan al dat lekkers kwam,

antwoordde ik kort en duidelijk: ‘Gestolen.’ Zij knikte nadenkend zonder iets te

zeggen en ik voelde mij in haar achting stijgen, even duidelijk en zeker alsof ik in

een lift zat,

die regelrecht naar de hemel ging. Met kleine beetjes at zij en haar bemoedigend

toeknikkend, alsof zij een kind was dat moest leeren eten, keek ik er naar hoe zij

haar kleine witte tandjes in de appel drukte. Sedert ik in pension Voordewind

ondergedoken was, had ik er nog niet zooveel voldoening van ondervonden anderen

te zien eten en voor het eerst van mijn leven begreep ik, dat er oogenblikken kunnen

zijn, waarin het beter is te worden gegeten dan te eten, het beter is te geven dan te

nemen. Maar hoe zou ik haar iets hebben kunnen aanbieden, als ik niet eerst iets

genomen had? Zoo gaat het met alle wijs- en waarheden: zij worden troebel en

onzuiver als men er over gaat nadenken en zij getoetst worden op haar werkelijke

beteekenis. Maar ik dacht niet toen ik Wilma's muizenbekje mijn appel zag eten, ik

onderging, voelde alleen maar en dus vond ik mezelf een goed mensch. Toen zij

alles opgegeten had, bleven wij nog wat praten, zaten wij gezellig naast elkander op

haar bed en vertelde ik haar iets van mezelf, waarbij ik, minder om mij interessant

voor te doen dan uit overwegingen van veiligheid, de waarheid een beetje uit de weg

bleef, zonder al te grof te liegen. Hoewel mijn toestand dit eigenlijk eischte, waren

mijn gevoelens voor haar te zuiver om haar rauwe leugens te vertellen en daarom

volstond ik er mede mijn waarheden door zorgvuldige rangschikking een zoo gunstig

mogelijk effect te geven, zooals een etaleur doet met bazarprullen, die er achter

spiegelglas en onder lamplicht als eersterangsch artikelen moeten uitzien. Ditmaal

was ik nu eens geen voor de jodenjagers weggekropen roosjesslijper, maar de eenige

zoon van een juwelier, wiens zaak door de Duitschers gestolen was. Ik had in de

ondergrondsche verzetsbeweging nogal wat gedaan, waarover ik, zooals zij natuurlijk

wel begreep, het liefst maar zoo weinig mogelijk sprak. Dat ik niet voor de aardigheid

was

gedoken in dit pension, waar ik sjouwen moest als een koelie, behoefde ik Kaar niet

te verzekeren. ‘Maar wat wil je,’ zoo besloot ik, ‘als je aan dergelijke dingen begint,

moet je weten wat je je aanhaalt en de gevolgen kunnen dragen.’ Zij knikte begrijpend

en haar bewonderende blikken bewezen mij, dat mijn pogingen om haar van mijn

waarde en beteekenis te doordringen, niet zonder succes gebleven waren.

‘Ik kan er toch op rekenen, dat je met niemand spreken zult over wat ik je verteld

heb?’ vroeg ik haar.

‘Vanzelfsprekend! Maar ik heb eigenlijk altijd gedacht dat je een jood was.’

‘Ben ik ook,’ antwoordde ik, nog voordat zij het laatste woord beëindigd had. Ik

voelde dat deze prompte, zonder de minste aarzeling gegeven erkenning mijn moed

in een bizonder licht moest stellen, omdat het juist voor een jood uiterst gevaarlijk

was illegaal werk te doen. Maar toch kon ik niet tevreden zijn over mezelf, begreep

ik dat ik een domheid begaan en mij door deze bekentenis geheel aan haar

overgeleverd had. Ik verwachtte niet dat zij misbruik van haar kennis maken zou,

maar toch was er voor mij iets onbehaaglijke in de stilte, die op deze worden volgde.

‘Weten de Voordewinds het?’ hoorde ik haar vragen.

‘Alleen jij weet het!’

Dit antwoord beteekende zooveel als de bezegeling van een verbond, dat echter,

jammer genoeg, alleen maar door één der partijen bekrachtigd was. Het zou mij een

lief ding waard geweest zijn, als ik geweten had wat zij dacht, toen ik dit gezegd had.

Nadat ik haar gevoed en mijn vertrouwen geschonken had, maar vooral na de manier

waarop zij mij een paar maal aangekeken had, geloofde ik niet dat zij slecht over mij

dacht. Maar welke zekerheid had ik, dat zij in haar hart geen antisemiet was of dat

zij, als dit niet zoo was, zich op een voor mij fataal oogenblik niet zou

herinneren, dat misschien haar vader of moeder het geweest waren? Want het is

In document Maurits Dekker, Jozef duikt · dbnl (pagina 74-78)