onverschillig of zij er van at of niet. Ik ontmoette haar na het middagmaal op de gang
toen ik Schiphorst, die nog altijd tegen het leven lag te knipoogen, een pas gevulde
carbidlamp brengen ging. Zij huilde en omdat ik in die dagen, toen het den menschen
zoo goed ging, niet in tranen kon gelooven en vroeg of zij wel wist dat haar oogen
nat waren, keek zij mij aan met een treurige blik, die mij week en verdrietig maakte.
‘Joopie,’ snikte zij (waarachtig, ze zei Joopie), ‘die verschrikkelijke, afschuwelijke
suikerbieten!’ Ik trachtte haar moed in te spreken en te troosten, maar begreep al
heel gauw, dat dit onbegonnen werk was. Een mensch die geestelijk lijdt kan, hoe
moeilijk dit vaak ook gaat, geholpen worden, maar iemand die lijdt omdat zijn maag
leeg is, heeft niets aan woorden en moet op een degelijker manier getroost worden.
Nu had ik juist een bezoek aan de schatkamers van de heeren Valk en Schiphorst
achter de rug en met hetgeen ik daar gestolen had, voelde ik mij sterk genoeg om
een arm, alleenstaand
meisje, dat een paar oogen als de mooiste edelsteenen uit het mooiste sprookje had,
te kunnen helpen. Ezel die ik was; men mag niet poëtisch worden ten koste van zijn
eigen maag, zoo'n domheid wreekt zich altijd. Ik fluisterde haar toe dat ik haar helpen
zou en toen ik wegging met de brandende lamp in mijn hand, had ik het gevoel een
held, een lichtbrengende fakkeldrager der menschheid te zijn. En toch was ik maar
een knoeier, een verliefd prutsertje, dat niet alleen op het punt stond zichzelf tekort
te gaan doen, maar dat ook verraad zou gaan plegen aan het heilige bondgenootschap
der drie magen. Aan zooiets dacht ik echter op dat oogenblik niet en waarschijnlijk
was ik mij er even weinig van bewust dat mijn innig medelijden met Wilma
verliefdheid genoemd moest worden, als ik begreep den anderen tekort te doen,
wanneer ik haar een deel van mijn buit afstond. Daarbij kwam nog dat mijn trots,
mijn armzalige ijdelheid van rechteloos duvelstoejagertje, niet weinig gestreeld was
nu een van de gasten mij niet alleen als haar gelijke had behandeld, maar mij
bovendien vertrouwelijk met Joopie had aangesproken. Alleen voor dit eene woordje
reeds zou ik, als zij dit gevraagd had, alle provisiekasten van het echtpaar voor haar
geplunderd hebben. De buit welke ik haar bracht bestond uit een blokje spek, een
stukje worst, een snee wittebrood en een appel. Zij bekeek alles met verbaasde, bijna
angstige blikken, zuchtte diep, betastte het brood voorzichtig, streelde de appel en
behandelde mijn geschenk met zooveel omzichtigheid en respect, dat iemand die de
schatten van Lombok voor haar uit het Rijksmuseum geroofd had, er tevreden mee
had kunnen zijn. Toen zij mij eindelijk vroeg hoe ik aan al dat lekkers kwam,
antwoordde ik kort en duidelijk: ‘Gestolen.’ Zij knikte nadenkend zonder iets te
zeggen en ik voelde mij in haar achting stijgen, even duidelijk en zeker alsof ik in
een lift zat,
die regelrecht naar de hemel ging. Met kleine beetjes at zij en haar bemoedigend
toeknikkend, alsof zij een kind was dat moest leeren eten, keek ik er naar hoe zij
haar kleine witte tandjes in de appel drukte. Sedert ik in pension Voordewind
ondergedoken was, had ik er nog niet zooveel voldoening van ondervonden anderen
te zien eten en voor het eerst van mijn leven begreep ik, dat er oogenblikken kunnen
zijn, waarin het beter is te worden gegeten dan te eten, het beter is te geven dan te
nemen. Maar hoe zou ik haar iets hebben kunnen aanbieden, als ik niet eerst iets
genomen had? Zoo gaat het met alle wijs- en waarheden: zij worden troebel en
onzuiver als men er over gaat nadenken en zij getoetst worden op haar werkelijke
beteekenis. Maar ik dacht niet toen ik Wilma's muizenbekje mijn appel zag eten, ik
onderging, voelde alleen maar en dus vond ik mezelf een goed mensch. Toen zij
alles opgegeten had, bleven wij nog wat praten, zaten wij gezellig naast elkander op
haar bed en vertelde ik haar iets van mezelf, waarbij ik, minder om mij interessant
voor te doen dan uit overwegingen van veiligheid, de waarheid een beetje uit de weg
bleef, zonder al te grof te liegen. Hoewel mijn toestand dit eigenlijk eischte, waren
mijn gevoelens voor haar te zuiver om haar rauwe leugens te vertellen en daarom
volstond ik er mede mijn waarheden door zorgvuldige rangschikking een zoo gunstig
mogelijk effect te geven, zooals een etaleur doet met bazarprullen, die er achter
spiegelglas en onder lamplicht als eersterangsch artikelen moeten uitzien. Ditmaal
was ik nu eens geen voor de jodenjagers weggekropen roosjesslijper, maar de eenige
zoon van een juwelier, wiens zaak door de Duitschers gestolen was. Ik had in de
ondergrondsche verzetsbeweging nogal wat gedaan, waarover ik, zooals zij natuurlijk
wel begreep, het liefst maar zoo weinig mogelijk sprak. Dat ik niet voor de aardigheid
was
gedoken in dit pension, waar ik sjouwen moest als een koelie, behoefde ik Kaar niet
te verzekeren. ‘Maar wat wil je,’ zoo besloot ik, ‘als je aan dergelijke dingen begint,
moet je weten wat je je aanhaalt en de gevolgen kunnen dragen.’ Zij knikte begrijpend
en haar bewonderende blikken bewezen mij, dat mijn pogingen om haar van mijn
waarde en beteekenis te doordringen, niet zonder succes gebleven waren.
‘Ik kan er toch op rekenen, dat je met niemand spreken zult over wat ik je verteld
heb?’ vroeg ik haar.
‘Vanzelfsprekend! Maar ik heb eigenlijk altijd gedacht dat je een jood was.’
‘Ben ik ook,’ antwoordde ik, nog voordat zij het laatste woord beëindigd had. Ik
voelde dat deze prompte, zonder de minste aarzeling gegeven erkenning mijn moed
in een bizonder licht moest stellen, omdat het juist voor een jood uiterst gevaarlijk
was illegaal werk te doen. Maar toch kon ik niet tevreden zijn over mezelf, begreep
ik dat ik een domheid begaan en mij door deze bekentenis geheel aan haar
overgeleverd had. Ik verwachtte niet dat zij misbruik van haar kennis maken zou,
maar toch was er voor mij iets onbehaaglijke in de stilte, die op deze worden volgde.
‘Weten de Voordewinds het?’ hoorde ik haar vragen.
‘Alleen jij weet het!’
Dit antwoord beteekende zooveel als de bezegeling van een verbond, dat echter,
jammer genoeg, alleen maar door één der partijen bekrachtigd was. Het zou mij een
lief ding waard geweest zijn, als ik geweten had wat zij dacht, toen ik dit gezegd had.
Nadat ik haar gevoed en mijn vertrouwen geschonken had, maar vooral na de manier
waarop zij mij een paar maal aangekeken had, geloofde ik niet dat zij slecht over mij
dacht. Maar welke zekerheid had ik, dat zij in haar hart geen antisemiet was of dat
zij, als dit niet zoo was, zich op een voor mij fataal oogenblik niet zou
herinneren, dat misschien haar vader of moeder het geweest waren? Want het is
In document
Maurits Dekker, Jozef duikt · dbnl
(pagina 74-78)