van hetgeen anderen met mij doen wilden. Hier, omdat Wilma mij welgezind was,
was het goed gegaan, maar hiernaast, waar een jongmensch zat dat zich miskend en
teleurgesteld voelde, kon de zaak wel eens een voor mij allerberoerdste wending
nemen. Het blauwtje, dat Martin geloopen had, kon mij mijn kop kosten. Ik voelde
mij weer eens aangegrepen door die worgende onrust, door die niet aflatende gestadig
kwellende vrees van den machtelooze, die blootgesteld is aan een voortdurend
dreigend gevaar, dat ieder oogenblik acuut worden kan en waartegen hij niets anders
doen kan dan werkeloos afwachten. Er is niets dat meer verlammend en
zenuwsloopend werkt dan gevaar, dat passief ondergaan moet worden. Ervan
overtuigd, dat ik maar bitter weinig zou kunnen doen als men mij zou komen halen,
probeerde ik niettemin maatregelen te treffen die mijn kansen om te ontkomen een
weinig gunstiger zouden maken. Ik had het groote huis al herhaaldelijk van de kelder
tot aan de vliering bekeken, ik wist dat het maar weinig gelegenheid bood om mij
goed te verbergen en dat ik eigenlijk gevangen zat als een rat in een val. Mijn weinige
bezittingen verstopte ik onder oude kranten in een hoek van de zolder, de grendel
van het deurtje dat toegang gaf tot het dak voorzag ik van een ijzerdraadje, zoodat
ik, als ik op het dak moest vluchten, het deurtje van buiten af weer zou kunnen
grendelen, sleutels van vertrekken welke niet gebruikt werden, stak ik aan de
binnenkant in het slot, zoodat ik mij opsluiten kon als er onraad was. En betere dan
deze gebrekkige maatregelen kon ik niet treffen; voor de rest moest ik maar afwachten
wat meneer Martin met mij geliefde te doen. Gedurende de eerste dagen nadat Wilma
mij het kwade nieuws had verteld, was ik onafgebroken op mijn hoede. Ik ging
gekleed slapen, niet in mijn kamertje, maar
in een donkere hoek van de zolder, waar ik een bed gemaakt had van oud papier en
een paar gordijnen. Als ik de kamers opruimde, liet ik de deuren wijd open staan,
snelde zoodra ik de huisbel had hooren rinkelen naar het trapportaal en hervatte mijn
werk pas als ik de zekerheid had dat beneden alles veilig was. Martin bespiedde ik
als ik er maar even gelegenheid voor kreeg, ik trachtte, hoewel ik mij er van bewust
was iets gevaarlijks te doen, zijn blikken op te vangen, ik wilde zien hoe hij zich
hield als wij elkaar aankeken, of zijn gelaat iets van hetgeen hij dacht of doen wilde
verraden zou. Terwijl ik mezelf voorhield dat ik hem zooveel mogelijk uit de weg
moest gaan, het hem gemakkelijk moest maken mij te vergeten, deed ik juist het
tegenovergestelde en probeerde hem steeds te ontmoeten. Slechts in één opzicht
handelde ik verstandig: ik zorgde er voor, dat hij mij niet meer in Wilma's nabijheid
zag of mij kon hooren als ik op haar kamer was. Een paar maal is het gebeurd, dat
wij werkelijk oog in oog stonden, maar toen verwarde en verontrustte zijn blik mij
zoo hevig, dat ik niet bij machte was iets waar te nemen en alleen maar dacht: Hij
kijkt mij aan, verdomd nog aan toe, nu kijkt hij mij aan! Van alle pensiongasten werd
Martin in deze tijd het best door mij verzorgd, zijn kamer was altijd keurig opgeruimd,
zijn schoenen waren blinkend gepoetst, zijn kleeren geborsteld. Ik spande mij in om
mij onmisbaar voor hem te maken, zonder dat het opviel. Ik wist wel dat ik mij dwaas
gedroeg en dat ook de glimmendst gepoetste schoenen hem er niet van konden
weerhouden mij te verraden, als hij dit in zijn hoofd had gezet, maar ik kon, durfde
het eenvoudig niet nalaten hem goed te verzorgen. Als ik hem een feilloos werkend
vergif had kunnen toedienen, zou ik dit waarschijnlijk hebben gedaan, maar nu dit
onmogelijk was, borstelde ik zijn kleeren
maar. Mijn gedrag was trouwens in meer opzichten ongerijmd, want terwijl ik
eenerzijds mijn kansen nuchter berekende en mij geen illusies maakte, gaf ik mij
anderzijds over aan een kinderlijk bijgeloof, waarbij ik op voorteekenen lette en
voorspellingen trachtte te doen met behulp van lucifertjes en inktvlekken, het tellen
van knoopen en klokslagen. Het is merkwaardig dat een volwassen man, wiens leven
aan een zijden draad hangt, kracht en hoop tracht te putten uit dergelijke dwaasheden,
dat hij zijn kansen probeert te berekenen naar maatstaven die geijkt zijn door de
wanhoop, dat hij zijn eerlijk, ongelukkig verstand het zwijgen oplegt, om te luisteren
naar de influisteringen van de waanzin. Maar vrees, die passief ondergaan moet
worden, vergiftigt de sterkste geest en zoo wordt ook de gezondste mensch, die
voortdurend voor zijn beetje leven beven moet, een hulpelooze zieke.
's Nachts, als ik op mijn geïmproviseerd bed lag en niet slapen kon, trachtte ik wel
In document
Maurits Dekker, Jozef duikt · dbnl
(pagina 86-89)