• No results found

LXVII. De taal van de dieren aant

Er was eens een jongen die op school niet leeren wilde. Wat zijn ouders ook deden hij, wilde niet oppassen. Straf en slagen hielpen niet. Op zekeren morgen zei de vader:

- Wat zal er van u geworden in de wereld als gij niet leeren walt?

- Laat mij maar eens naar de school gaan waar men de taal der beesten leert en dan zult ge eens zien!

En waarlijk, als de jongen een jaar op die school was geweest, verstond hij wat de dieren ondereen vertelden. Hij verstond de taal van de beesten die op den grond liepen, van de vogels die in de lucht vlogen en van de visschen die in 't water zwommen. En teruggekomen sprak hij:

- Vader, nu ken ik de taal van al de dieren die God heeft geschapen. Laat mij nu ook boer worden en ge zult zien dat het mij voordeel zal brengen.

En de vader kocht voor hem een hoef met landerijen en de jongen boerde. Hij had koeien en hoenders en een kat en een hond en een os en een ezel. Eu geen dag ging voorbij of hij luisterde af wat die onder mekaar vertelden. Zoo wist hij al wat er omging op de hoeve, wat knechten en meiden misdeden, en zoodra hij dat wist nam hij maatregelen navenant. Niemand kon er zich aan verstaan, want het was of de duivel er mee gemoeid was.

En eens in den stal, waar os en ezel nevens mekaar stonden, hoorde hij hun gesprek. - 't Is geen leven meer met dien knecht, zei de os. Alle dagen die God geeft, van 's morgens tot 's avonds daar ingespannen staan en trekken, altijd maar trekken dat er 't eind aan verloren is! Gij hebt een

heerenleven tegen mij, alleen van tijd tot tijd eens met den meester uitrijden! - Maar waarom zijt gij zoo dom, antwoordde de ezel. Ware ik van u, dan hield ik mij ziek. Dan zou de knecht zelf moeten trekken.

- Goed om weten, zei de baas en hij trok op.

's Anderen daags volgde de os den raad van den ezel. Toen de knecht hem kwam halen, om met de ploeg naar 't land te trekken, wilde de os niet opstaan. De knecht ging 't zeggen aan den boer.

- Weet ge wat, zei de boer, neem den ezel mee.

De ezel moest mee en 's avonds heel laat kwam hij met den knecht terug van het werk.

- Welnu, kameraad? vroeg de os.

- Zwijg, zei de ezel, ik kan niet meer. Moe en stram ben ik in mijn vier pooten. Ik ben daarvoor niet opgewassen. Of ik 't lang zal volhouden, weet ik niet. Maar gij? Gaat gij uw werk niet haast hernemen?

- Ik denk er niet aan, zei de os.

Den volgenden dag, als de ezel 's avonds laat weerkeerde, vroeg de os weer hoe het hem ging.

- Nog slechter, zei de ezel. Maar toch nog liever zoo dan uw lot te moeten deelen. Ik heb den knecht hooren zeggen dat, als gij morgen niet genezen zijt, de baas u aan den beenhouwer zal verkoopen om u te slachten.

- Maar ik ben genezen, zei de os.

En de baas, die alles weer gehoord had, wist wat hem nu te doen stond en gaf de noodige bevelen aan zijn knecht. Ook, als deze den stal binnenkwam, stond de os recht, tot groot plezier van den ezel.

En nu verder. Op zekeren dag ontstond er ruzie in het huisgezin van den boer. De vrouw kopte en kopte zoodanig dat zij heelder dagen in 't bed bleef liggen en niets meer wilde doen voor haren man. Deze werd

niet meer verzorgd, had eten noch drank op tijd en zag tevens zijn doening

achteruitgaan. Hij was er droevig om. Hij wist niet meer wat doen. Toen hoorde hij op een morgen het gesprek van de kat met den haan, in het ovenhuis.

- 't Gaat niet goed met den baas, zei de kat.

- Hoe kan het anders met die grillen van zijn vrouw, die hij maar laat voortduren. Hij moest eens haan zijn en een hoenderhok te regeeren hebben, dan zou hij gauw aan den arme zijn. Men moet orde kunnen houden onder 't vrouwvolk. In 't geval van den baas is een rammeling te gepasten tijde toegediend wel het eenige middel, dat hem helpen kan.

Toen de boer dat hoorde, dacht hij: - Het is wel zoo!

Hij ging naar de stad en kocht er een splinternieuwe karwats. Als hij terug thuis gekomen was, ging hij naar 't bed van zijn vrouw en sprak:

- Hoe is 't vrouwtje? Nog niet beter? Neen? Ik kom van de stad en heb er een beroemd geneesheer gesproken; die heeft mij hier een onfeilbaar middel aan de hand gedaan voor uwe genezing.

Daarop begon hij zijn vrouw met de karwats af te slaan dat zij huilde van de pijn. - Ik ben genezen, man! Ik ben genezen en gezond gelijk ik nog nimmer ben geweest! riep zij. Ik ben zoo gelukkig nu opnieuw de hoeve en de huizing te kunnen verzorgen. Sla mij niet meer! Ik ben genezen! Ik ben genezen!

En de jonge boer lachte in zijn vuist.