• No results found

LXV. Een ander

In document Een gheestelijck lust hofken · dbnl (pagina 137-145)

Op de wijse: Nera de schoonste van u gebueren.

MYn ziel, o schoone Creatuere!

Van Godt gheschapen excellent;

Hoe langh sal noch ons dwaesheyt dueren? Hoe langh sal dueren mijn ellend? Hoe, etc.

Hoe langh sullen wy noch beminnen Des werelts lust en ijdelheyt?

Die ons betoovert onse sinnen, Om niet te dencken d'eeuwigh leydt.

Die ons, etc.

Nu dan mijn ziel, wilt eens ontwaken, En uyt den diepen slaep op staen; Wilt na de ware wijsheyt haken,

En wilt haer leere nemen aen. Wilt, etc. Mijn ziel wilt doch eens overpeysen, En wilt hier neerstigh acht op slaen: Waar wy gedurigh henen reysen En waer ons reyse komt van daen.

Waer wy, etc.

Vyt niet geschapen en verlooren: Door Satans list zijn wy geweest In sonden van moeder gebooren; Berooft van Godes soeten Geest.

In sonden, etc. Nu staet den Hemel weder open Door Iesus Christi wonden root: Die al die tot hem komen loopen, Verlost en helpt uyt allen noodt.

Die al, etc.

Die hier zijn vrienden op der aerden Beproeft in druck en lijden zwaer: En daer en tegen hoogh van waerden Een grooten troost, weer schenckt aen Haer.

En daer, etc.

Een troost die niemandt hier kan geven, Hoe rijck, hoe eel, hoe schoon hy zy: Al wat hier is, 'tsal ons begeven? Ten magh ons niet langh maken bly.

Al wat, etc.

Veel Dienaers die mijn Vader loven, Worden verzaet met Hemels broodt: En ghy mijn ziel van hem verschoven Soud' sterven hier van hongers noodt

En ghy, etc.

Sullen wy dan heel zijn verstooten Verschoven uyt ons Vaders huys? Sal my de deur dan zijn gesloten, O Godt dit waer te grooten kruys.

Sal my, etc.

Neen, neen, ick wil my tot hem keeren, En haesten eer het wordt te laet:

Ick wil my voor hem gaen verneeren; Sijn Kruys aenveerden metter daet.

Ick wil, etc.

Prins, Heer, Godt, Vader, zijt genadigh Ontfermt u over mijn verdriet,

Al ben ick sondigh en misdadigh, Ick bid, verstoot my daerom niet.

Al ben, etc.

LXVI. [O Heer, mijn God: mijn Schepper pure]

Op de wijse: Van u droefheyt wilt ontspringen.

O Heer, mijn God: mijn Schepper pure,

Gy kendt mijn kranckheydt en natuere Gy weet mijn onperfectie quaet; Wilt my bewaren, stueren, leeren, Dat ick magh konnen t'uwer eeren In eenen Heyligen goeden staet.

Wilt my, etc. V soete liefd' heeft my ontsteken: Inwendigh komt ghy tot my spreken Door uwen soeten wijsen raet; Dat ick de werelt sal af-snijden, Om u te dienen t'allen tijden

In eenen heyligen goeden staet. Dat, etc. Somtijdts ben ick van goeden wille Om u mijn Godt te dienen stille, In alle deuchden delicaet;

Maer door my kan ick 't niet volbrengen, Dus wilt my door u graci' brengen In eenen heyligen goeden staet.

Maer door, etc.

Mijn vlees soeckt sijn gemack te houden,

Dit doe u liefd' in my verkonden, Want traegheyt treckt met haren draedt: Wilt dese traegheyt van my jagen, Dat ick u soete jock magh dragen In eenen heyligen goeden staet.

Wilt dese etc. Wilt my u goede graci' geven, Dat mijn jonck herte wordt gedreven, Om te vercieren metter daedt, Een zaligh oorden op der aerden; En dat ick daer in maegh volherden, In eenen heyligen goeden-staet.

Een zaligh, etc. Laet my u gracy niet verliesen Dat ick dat beste deel magh kiesen, Dat alle dingh te boven gaet: Hier wel te leven al mijn dagen, Na uwen wil en wel behagen; In eenen heyligen goeden staet.

Hier wel, etc.

O Heer! ghy kent alle mijn saecken; Wilt my devoot en vyerigh maecken, Verhoort mijn bede vroegh en laet: Dat ick met ziele en lichame V hier magh dienen seer bequame

In eenen heyligen goeden staet. Dat ick, etc. Princelicke Bruydgom schoone, Gy zijt mijn glorie, ende kroone; Geeft my een Geestelick cieraet: Wilt alle quaet hier van my wenden Dat ick mijn leven magh volenden In eenen heyligen goeden staet.

Wilt alle, etc.

LXVII. Danck-segginge van een Ziel tot Godt, om den roep tot den

Geestelijcken staet.

Stemme: Jonck-vrou ick u vragen laet, &c.

MYn Heer, mijn Godt, mijn herte,

Mijn deel, mijn eeuwigh lot; Mijn troost en druck en smerte, Mijn Bruydegom, mijn Godt: V stemme soet

Heeft mijn gemoet

Beweeght met liefden gloet. V stemme, etc. Heer! hoe sal ick vergelden Al u weldaden groot,

V ziel ghy voor my stelden: Voor my storf ghy de doot;

Mijn langh gesocht, Met bloet gekocht, En tot u Bruyt versocht. Mijn, etc.

V liefd' is ongemeten, Dat ghy Godt my bemint, Die u duck heb vergeten, My u onweerdigh kindt:

Wat sal ick Heer, V geven weer? Voor dese liefd' en eer. Wat sal, etc.

Vyt's werelts list en lagen En uyt des duyvels net Hebt ghy my selfs gedragen In desen staet geset:

O wijsen raet! O goeden staet!

Die recht ten Hemel gaet. O wijsen, etc. Adieu dan's vleesch geneuchten, Wegh Silver, geldt, en Gout? Wegh al dat hert en zuchten Van mijn beminden hout: Wegh hoogen staet, Wegh schoon cieraet, Wegh werelts valsch gelaet.

Wech hoogen, etc. Komt Iesu die met minnen Mijn hert hebt heel doorwont? Mijn ziel, mijn herte, mijn sinnen, Geef ick door dit verbondt: Neemt desen pandt Van u Bruydts handt, Die door u liefde brandt.

Neemt desen, etc. Wanneer sal ick genieten V Bruydegom voor al: Sal ick langh tranen gieten In dit traenvloedigh dal? Mijn herte haeckt, Mijn ziele snaeckt, Dat zy by u geraeckt.

Mijn herte, etc.

Maer want ick noch moet beijden, Doe my soo leven nu,

Dat als ick hier sal scheyden Mach komen recht tot u: Mijn Bruydegom schoon Der Maeghden kroon Verleent my in u Troon.

Mijn Bruydegom, etc.

LXVIII. [Goede Godt ick moet u klagen].

Op de wijse: Schoon Jongh-vrou ick moet u klagen.

GOede Godt ick moet u klagen

Al mijn tegen spoedt,

Dat mijn ziel alhier moet dragen, 't Welck mijn treuren doet: Moet ick langh u gratie derven En u klaer aenschijn?

Soo moet ick van rouwe sterven, En van bitter pijn.

Siet mijn dagen sijn vol lijden, Met sonden bezwaert;

Sorg' en vrees aen alle zijden Over my vergaert:

Veel bekooringen my quellen En brengen ten val,

Groote sorgen my ontstellen, Swaer sonder getal,

Och! wanneer sal't eynd' eens wesen Van al dit ellendt?

Wanneer sal het quaet mispresen Van my zijn ontwendt:

Wanneer sult ghy mijn ghedachten En mijn gemoedt,

Maken vry van alle klachten, O mijn hooghste goedt;

Wanneer sal ick hebben vreede Met bestendigheydt;

Vreede binnen, buyten mede Rust en eenigheydt?

Seer schoon laet my doch aenschouwen Eens u soet aenschijn;

Helpt my oock uyt dit benouwen, Anders ick verdwijn.

Ick ben hier als een verlaten Verr' in vreemde lant,

By de ghene die my haten En soecken tot schant:

Dus Heer, met troost wilt u keeren Tot my in mijn noot,

Want tot u streckt mijn begeeren En verlangen groot.

Al des werelts consolaci Is my een verdriet;

V soeck ick tot alder-spacy, Dus my Heer aensiet;

Maer ick kan u niet ghenaken, Want mijn vleesch en bloedt Druckt my neer tot aerdtsche saken, Tegen mijn gemoedt

Aldus moet ick altijdt strijden Ick onsalich mensch:

En mijn selven dickwils mijden Tegen mijnen wensch:

O wat last lijd' ick van binnen Als den Geest hoogh tracht, 's Hemels saken te beminnen

Die het vleysch kleyn acht.

Wilt o Heer! niet van my wijcken Maer vertroost altijdt

Laet u dienaer niet bezwijcken Door des vyandts strijdt: Maer verdrijft zijn phantasyen Door u graci' goedt,

Die de ziel tot allen tij'en Eeuwigh leven doet.

Machtigh Prins, laet u bewegen Al mijn ongeval,

Geeft my uwen soeten zegen O mijn Godt, en al:

Komt mijn hoop wilt niet vertoeven Komt mijns herten vreucht, Komt mijn vyanden bedroeven En mijn ziel verheught,

In document Een gheestelijck lust hofken · dbnl (pagina 137-145)