• No results found

Limitaties en vervolgonderzoek

In document Een grijs gebied (pagina 45-48)

4. Onderzoeksresultaten en analyse

5.4. Limitaties en vervolgonderzoek

De keuze voor het semi-gestructureerde interview als methode om de onderzoeksdata te verzamelen is een verdedigbare en reeds toegelichte. Desondanks bracht het gebruik van deze methode in praktijk een aantal complicaties met zich mee. De vrije benadering van het interview, inherent aan gebruik van de semi-gestructureerde variant, maakte het enerzijds mogelijk door te vragen op uitspraken van de geïnterviewde en op gevoel subonderwerpen met de geïnterviewde te verkennen wanneer deze door de interviewer (in potentie) relevant

werden geacht voor het geheel, anderzijds zorgde de beperkte structurering en open aard van de vragen voor een brede hoeveelheid aan antwoorden en beschreven voorbeelden, die soms moeilijk een op een te vergelijken waren.

Eens te meer is daardoor in de resultatenanalyse, waarbij de data werden omgezet in categorieeen en thema’s, enige nuance verloren gegaan ten gunste van het blootleggen van overeenkomsten. Om aan deze generaliserende neiging enigszins tegemoet te komen is daarom gekozen om veel geciteerde fragmenten aan te halen in het hoofdstuk van de resultatenbespreking. Op die manier zouden de onbewerkte data gedeeltelijk voor zich kunnen spreken, zonder filter.

Ten tweede moet worden opgemerkt dat, naarmate het aantal opgenomen interviews toenam, het als interviewer steeds eenvoudiger werd in te schatten waar een geïnterviewde in zijn beantwoording naartoe wilde. Ik heb welbewust gepoogd in alle interviews zo open mogelijk door te vragen en geen gedachtes in te vullen. Desondanks zal het laatste interview een andere, wellicht iets directievere vorm hebben gekregen dan het eerste interview.

In het eerste e-mail contact werd de PR-werkers uitgelegd wat het doel van het interview zou zijn, en over welke hoofdvraag het gesprek zou gaan. De PR-werkers die instemden met een interview hadden dus gelegenheid zich voor te bereiden, en na te denken over antwoorden. Het is daarom mogelijk dat de antwoorden in de interviews niet exact overeenkomen met de daadwerkelijke werkwijze of opvattingen van de PR-werker; er kan een verschil zijn tussen hoe de PR-werker zegt te handelen, hoe hij of zij daadwerkelijk zou handelen, en hoe dichtbij of veraf deze twee praktijken staan van de manier waarop de geïnterviewde denkt dat hij geacht wordt te handelen. Geprobeerd is om dit te ondervangen door ten eerste geïnterviewden de kans te bieden anoniem te blijven, en hen daarmee de ruimte te geven vrijuit te kunnen spreken, en ten tweede door de PR-werkers eerst te vragen naar hun handelen (zonder al te zeer te richten op het hoofdthema waarheidsvinding) en daarna een aantal vragen op metaniveau te stellen; vragen die hen laten reflecteren op de eigen praktijken. Uit de handelswijze zelf kon daardoor achteraf ook een indruk ontstaan hoe de PR-werker zich tot het hoofdthema verhoudt, zonder dit nog expliciet te zeggen.

Met name in de operationalisering van dit onderzoek (en daarmee ook in de analysedata) is omwille van heldere afbakening gekozen om specifiek te richten op casuïstiek waarin de PR-werker reactief moet handelen. Dit beslaat slechts een deel van de interactie tussen PR-werker en journalist; de actieve benadering van journalisten door PR-werkers met bijvoorbeeld persberichten, is in dit geval buiten beschouwing gelaten. Volgens recent uitgevoerd onderzoek onder 374 woordvoerders over hun visie op het vak en de journalistiek, uitgevoerd door een Nederlands bedrijf dat kennisactiviteiten organiseert voor de sales-, marketing en communicatiesector, bestaat het persbeleid waar woordvoerders (mede- )verantwoordelijk voor zijn voor meer dan de helft uit proactieve benaderingen. Het is aannemelijk dat bij proactieve benadering de houding van de PR-werker naar de journalist (welke informatie hij aanlevert, en in welke strategische vorm) anders is dan wanneer de PR- werker wordt benaderd voor een reactie. Een vergelijking tussen proactief en reactief persbeleid, en de manier waarop waarheidsvinding in beide gevallen al dan niet anders onder druk staat, zou een interessant uitgangspunt zijn voor vervolgonderzoek.

Tot slot is omwille van tijd uitgegaan van een resultatencorpus dat bestaat uit zes interviews. Dat aantal was een in overleg vastgestelde ondergrens. Het aantal zou genoeg data opleveren om overeenkomsten te vinden en de hoofdvraag te kunnen beantwoorden. Door het hoge aantal PR-werkers dat deelname afwees, is de uiteindelijke omvang van het corpus bij deze zes gebleven. Dit bescheiden aantal is niet voldoende geweest om een comparatieve studie te doen naar twee groepen PR-werkers en/of journalisten. Hierin waren

een aantal opties mogelijk geweest: PR-werkers met journalistieke werkervaring tegenover PR-werkers zonder journalistieke werkervaring, met de bijbehorende vraag of eerstgenoemde groep meer of juist minder spanning ervaart rond het begrip waarheidsvinding door hun praktijkexpertise over de journalistiek. Een andere optie zou zijn PR-werkers die werkzaam zijn voor een overheidsorgaan te vergelijken met PR-werkers die werkzaam zijn in het bedrijfsleven; of PR-werkers te vergelijken met journalisten. Op die manier zouden we niet alleen over de groep PR-werkers met een journalistieke achtergrond meer te weten komen, maar daarnaast ook kunnen analyseren hoe deze groep zich verhoudt tot andere groepen als het gaat om waarheidsvinding. Dit zou dan ook een interessante stap zijn die in toekomstig onderzoek kan worden gezet, en waarvoor deze scriptie als exploratief kan worden omschreven.

In document Een grijs gebied (pagina 45-48)