• No results found

Bij elke fase van vooronderzoek is de vraagstelling gespecifieerd, de methode toegelicht en over bekomen resultaten gerapporteerd. Iedere fase eindigt met het potentieel op kennisvermeerdering en de eventuele aard daarvan. Waar van toepassing is een kader gespecifieerd waarbinnen het potentieel dient waargemaakt.

Verkennend archeologisch booronderzoek 2019F120

Proefsleuvenonderzoek 2019H224

Verslag van de resultaten: verkennend archeologisch 2

booronderzoek (2019F120) 2.1 Beschrijvend gedeelte

2.1.1 Administratieve gegevens

• Projectcode Agentschap Onroerend Erfgoed: 2019F120

• Type onderzoek: verkennend archeologisch booronderzoek

• Onderzoekskader: opstellen van een nota voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen

• Erkend archeoloog type 1: RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154)

• Naam plangebied en/of toponiem: Windturbines Eeklo zuid - Deelgebied 3 – WT05

• Adres: Mekensweg z.n., Eeklo

• Gemeente: 9900 Eeklo

• Provincie: Oost-Vlaanderen

• Kadastrale gegevens: Eeklo, Afdeling 5, Sectie A, percelen 155

• Oppervlakte betrokken percelen verkennend booronderzoek: ca. 13251 m²

• Oppervlakte deelplangebied verkennend booronderzoek: ca. 1550 m²

• Bounding box in lambertcoördinaten (X/Y):

zuidwest: X: 91284,6 Y: 211673,56 noordoost: X: 91354,1 Y: 211765,0

Figuur 6 Projectie van het deelplangebied geselecteerd voor verkennend archeologisch booronderzoek op het kadasterplan (AGIV, 2017)

Figuur 7 Projectie van het deelplangebied geselecteerd voor verkennend archeologisch booronderzoek op het DTM waardoor de ligging op een dekzandrug duidelijk wordt (AGIV, 2015)

2.1.2 Onderzoeksopdracht Doelstelling 2.1.2.1

Op basis van het bureau- en landschappelijk booronderzoek geldt er een hoge verwachting voor steentijdvindplaatsen, met name vuursteenconcentraties. Het doel van het onderzoek met ingreep in de bodem is de aan- of afwezigheid van deze archeologische vindplaatsen vast te stellen.

De specifieke doelstellingen van het vooronderzoek met ingreep in de bodem zijn:

 Na te gaan of er binnen dit gebied archeologie, met name vuursteenconcentraties aanwezig zijn

 Vaststellen op welke diepte deze bewaard zijn

 Nagaan wat de wetenschappelijke waarde ervan is

 Nagaan of er enige graad is van verstoring, en of hierdoor mogelijke sporen zijn vernield

 Nagaan of er een archeologische opgraving moet worden uitgevoerd voorafgaand aan de werken

 Afbakenen van zones waar wel of geen verder archeologisch onderzoek dient te gebeuren.

Wetenschappelijke vraagstelling 2.1.2.2

Het vooronderzoek met ingreep in de bodem gebeurt in functie van het beantwoorden van een reeks onderzoeksvragen:

• Zijn er binnen afgebakende zones vondstenconcentraties aanwezig die mogelijk wijzen op sites uit de steentijd?

• Zijn er elementen aan het licht gekomen omtrent de ouderdom en eventuele fasering van de archeologische vindplaats?

• Is er genoeg materiaal opgeboord om uitsluitsel te geven over datering en gaafheid van de site?

• Komen de resultaten overeen met de archeologische verwachting die werd opgesteld inzake steentijdsites?

• Zijn naast vuursteenconcentraties nog andere vondstencategorieën aangetroffen? Zijn deze gelinkt aan de steentijd artefactensites? In welke mate draagt het onderzoek bij tot de kennis van de prehistorische bewoning op siteniveau en in zijn regionale context?

• Worden sporen verwacht geassocieerd met de steentijd artefactensites? Zo ja, hoe dient hiermee omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

• Wat is de diepte van het archeologisch niveau? In welke mate zullen de beoogde werkzaamheden een impact hebben?

• Hoe dient met de vindplaatsen omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

• Is er een waardevol paleo-ecologisch archief aanwezig? Hoe dient hiermee omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

Randvoorwaarden 2.1.2.3

Het onderzoek is uitgevoerd door een erkend archeoloog volgens de normen van de Code van Goede Praktijk versie 4.0.

2.1.3 Beschrijving van de strategie & werkwijze van het verkennend archeologisch booronderzoek Methodiek

2.1.3.1

Archeologisch booronderzoek wordt in Vlaanderen regelmatig gebruikt voor het opsporen van vindplaatsen van jager-verzamelaars (het paleo- en mesolithicum).4 Dergelijke vindplaatsen zijn zo goed als altijd opgebouwd uit een losse vondstenspreiding van voornamelijk vuursteenmateriaal met daarbinnen verschillen in densiteit. De overgrote meerderheid van deze vondsten is klein tot zeer klein (ca. 80-90% van de vondsten is kleiner dan 1 cm) waardoor ze bij een klassieke prospectie met ingreep in de bodem (proefsleuvenonderzoek) slechts zelden worden opgemerkt. Daarenboven komen sporen, zeker wat de vroege prehistorie betreft, zelden of nooit voor waardoor het gebruik

4 Zie o.m. CROMBÉ ET AL., 1996; BATS ET AL., 2006; VAN GILS ET AL., 2006; PERDAEN ET AL., 2018

van proefsleuven enkel bij uitzondering tot de ontdekking van prehistorische vindplaatsen leidt.5 Bovendien is voor de detectie van de grondsporen het vaak noodzakelijk de bodem, indien aanwezig, bijna volledig te verwijderen, waarmee meteen ook een belangrijk deel van de eventueel aanwezige artefactenvindplaatsen uit de steentijd wordt opgeruimd. Door de bodem op systematische wijze te bemonsteren (d.m.v. een archeologisch booronderzoek) en het onderzoek te richten op het opsporen van deze kleine fractie (door het zeven van deze monsters) is het op een vrij eenvoudige manier mogelijk zicht te krijgen op de eventuele aanwezigheid van artefactenvindplaatsen uit de steentijd in het projectgebied.6 Indien mogelijk, zal ook een voorlopige datering naar voor geschoven worden, hoewel de trefkans op goed dateerbare, periode specifieke artefacten bij booronderzoek vrij klein is.

Strategie veldwerk 2.1.3.2

Op basis van het bureauonderzoek en het hierop volgend landschappelijk bodemonderzoek onderzoek werd een zone afgebakend in het noordoostelijk deel van het plangebied, tussen landschappelijke boringen 10 en 12, waar een vrij gave bodem werd aangetroffen. Deze zone kreeg hierbij een hoge archeologische verwachting toegekend voor de periodes van de jager-verzamelaars, waardoor deze onderwerp werd van het vervolgonderzoek in de vorm van archeologisch booronderzoek.

Een archeologisch booronderzoek verloopt over het algemeen gefaseerd:

Fase 1: een verkennend archeologisch booronderzoek gericht op het opsporen van de sites, in een grid van 10 x 12 m.

Fase2 (optioneel): indien noodzakelijk een waarderend archeologisch booronderzoek gericht op een meer gedetailleerde waardering van de opgespoorde sites, in een grid van 5 x 6 m.

Door de beperkte oppervlakte en breedte van het te onderzoeken terrein is echter geopteerd om meteen een verdicht grid van 5 x 6 m te hanteren tijdens het verkennend archeologisch booronderzoek.

De boringen werden gezet met een Edelman boor met een diameter van 12 cm. Het opgeboorde sediment dat behoort tot de ploeglaag (of hier bijhorende menglagen) is integraal ingezameld.

Daarnaast is de onderliggende ca. 30 cm van de onverstoorde top van het dekzand ingezameld. Dit komt overeen met de B-horizont en/of C-horizont van de podzolbodem. De monsters zijn dus niet ingezameld per horizont. Hoewel de bodem uit verschillende horizonten kan bestaan, hebben deze horizonten immers geen directe relatie met eventuele steentijdoccupatie. De bodemvorming staat immers los van de bewoning zelf en inzamelen van de monsters per horizont zal dus geen kenniswinst opleveren.

De monsters zijn ingezameld in goed afgesloten emmers, die telkens voorzien werden van een monsterkaartje dat de nodige administratieve gegevens bevatte.

5 RYSSAERT ET AL., 2007

6 GROENEWOUDT, 1994; TOL ET AL., 2004

Figuur 8 Projectie van het deelplangebied geselecteerd voor verkennend archeologisch booronderzoek en de uitgevoerde boringen met als achtergrond de meest recente luchtfoto (AGIV, 2018)

Twee boringen werden volledig uitgelegd en bodemkundig beschreven (en in detail gefotografeerd) voordat ook hieruit monsters werden genomen. Het gaat om boringen 4 en 44, die respectievelijk in de noordoostelijke hoek en in het midden van het onderzoeksgebied zijn gelegen. Zo werd er een representatieve serie referentieboringen verkregen. De overige boringen werden minder uitgebreid beschreven, met een registratie van de dieptes van de verschillende bodemeenheden en hun kleur, textuur, bodemclassificatie en waar relevant interpretatie en overige inclusies.

De monsters werden vervolgens vervoerd naar het kantoor van RAAP België waar deze nat werden gezeefd met een maaswijdte van 2 mm. De residu’s werden vervolgens gecontroleerd gedroogd en daarna werden ze gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische vondsten en indicatoren voor menselijke activiteiten uit het verleden.

De aangetroffen vondsten worden hieronder besproken.