• No results found

Realisatie van windturbines door Electrabel Deelgebied 3 Eeklo

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Realisatie van windturbines door Electrabel Deelgebied 3 Eeklo"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RAAP België - Rapport 346

Realisatie van windturbines door Electrabel – Deelgebied 3 Eeklo

Nota Archeologisch Vooronderzoek Verslag van de Resultaten Verkennend Archeologisch booronderzoek – 2019F120 Proefsleuven – 2019H224

Eke 2019

(2)

Colofon

© RAAP België BVBA, 2019

RAAP België aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.

Titel: Realisatie van windturbines door Electrabel – Deelgebied 3 (Eeklo) Nota archeologisch vooronderzoek

Verslag van de resultaten

Verkennend archeologisch booronderzoek – 2019F120 Proefsleuven – 2019H224

Status: Definitief Datum: 2 oktober 2019 Auteur: B. Vermeulen, P. Pincé Projectbegeleiding: M. Van de Vijver Kaartvervaardiging: B. Vermeulen, P. Pincé

Terreinwerk booronderzoek: P. Pincé, M. Hendrickx, N. Struyf, D. Kneuvels Terreinwerk proefsleuven: B. Vermeulen, M. Van de Vijver

Materiaalstudie booronderzoek: C. Ryssaert Materiaalstudie proefsleuven: B. Vermeulen Raapproject: MEKA07

Erkend archeoloog: RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154)

Bewaarplaats documentatie: RAAP België, Begoniastraat 13, 9810 Eke Bevoegd gezag: agentschap Onroerend Erfgoed

RAAP België BVBA

Begoniastraat 13; 9800 Eke

telefoon: 09/311 56 20 - 0498/44 16 99 E-mail: raap@raap.be

(3)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 2

Samenvatting ... 4

Inleiding ... 5

1 1.1 Administratieve gegevens ... 5

1.2 Kader en aanleiding ... 6

1.2.1 Aanleiding ... 6

1.2.2 Geografische situering ... 6

1.2.3 Huidige situatie van het projectgebied ... 6

1.2.4 Juridische context ... 9

1.2.5 Geplande werken ... 10

1.3 Samenvatting voorgaande onderzoeksfasen ... 10

1.4 Opzet en onderzoeksopdracht ... 11

1.4.1 Opdracht ... 11

1.4.2 Randvoorwaarden ... 11

1.5 Leeswijzer ... 12

Verslag van de resultaten: verkennend archeologisch booronderzoek (2019F120) ... 13

2 2.1 Beschrijvend gedeelte ... 13

2.1.1 Administratieve gegevens ... 13

2.1.2 Onderzoeksopdracht ... 14

2.1.3 Beschrijving van de strategie & werkwijze van het verkennend archeologisch booronderzoek ... 15

2.2 Assessmentrapport verkennend archeologisch booronderzoek ... 17

2.2.1 Beschrijving van de aardkundige opbouw van het onderzochte gebied ... 17

2.2.2 Assessment van vondsten ... 19

2.2.3 Assessment van stalen ... 20

2.2.4 Conservatie‐assessment ... 20

2.2.5 Datering en interpretatie van het onderzochte gebied ... 20

2.2.6 Confrontatie van de bevindingen met de resultaten van voorgaande onderzoeksfases 20 2.2.7 Archeologisch verwachtingsmodel ... 20

2.2.8 Beantwoorden onderzoeksvragen ... 21

2.2.9 Synthese / beschrijving potentieel op kenniswinst ... 22

(4)

Verslag van de resultaten: proefsleuvenonderzoek (2019H224) ... 23

3 3.1 Beschrijvend gedeelte ... 23

3.1.1 Administratieve gegevens ... 23

3.1.2 Onderzoeksopdracht ... 25

3.2 Onderzoeksstrategie en -methodiek van het proefsleuvenonderzoek... 27

3.2.1 Toelichting tot de keuze van de ligging van de sleuven ... 27

3.2.2 Keuze voor de selectie van de vondsten en de stalen ... 28

3.2.3 Afwijking ten opzichte van het Programma van Maatregelen ... 28

3.2.4 Niet onderzochte zones ... 28

3.2.5 Organisatie van het vooronderzoek + actoren ... 29

3.2.6 Gebruikt materiaal en technische specificaties ... 29

3.2.7 Raadpleging specialisten ... 29

3.2.8 Wetenschappelijke advisering ... 29

3.3 Assessmentrapport proefsleuvenonderzoek ... 30

3.3.1 Assessment van de aardkundige opbouw ... 30

3.3.2 Assessment van archeologische sporen en structuren ... 37

3.3.3 Assessment van het vondstmateriaal ... 51

3.3.4 Assessment van de stalen ... 54

3.3.5 Assessment van de conservatie ... 54

3.3.6 Datering en interpretatie van de site ... 55

3.3.7 Confrontatie met voorgaande onderzoeksfases ... 59

3.3.8 Archeologische verwachting ... 59

3.3.9 Beantwoorden van de onderzoeksvragen... 60

Bibliografie ... 61

4 Bijlages ... 63

5 Bijlage 13: Lijst met opgenomen figuren nota ... 64

Bijlage 14: Geologisch en archeologisch kader ... 66

(5)

Samenvatting

In opdracht van ENGIE, heeft RAAP België een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de bouw van drie windturbines. Deze windturbines (WT4 t.e.m. WT6) zijn gelegen langs de noordelijke zijde van de autoweg N49, op het grondgebied van de gemeente Eeklo.

In het kader van deze aanvraag werd een archeologienota (ID 1004) opgesteld. Deze bestond uit een bureaustudie en landschappelijk booronderzoek. Op basis hiervan werd één zone geselecteerd waarin mogelijk steentijdsites aanwezig konden zijn die verstoord zouden worden door de geplande werkzaamheden. Om de aan- of afwezigheid van steentijdsites beter te onderbouwen werd verder onderzoek geadviseerd, in de vorm van een verkennend archeologisch booronderzoek in een verdicht grid van 5 x 6 m. Om te achterhalen of er sporensites uit de jongere periodes aanwezig zijn, werd een proefsleuvenonderzoek voorgesteld. Deze onderzoeksmethodes dienden te gebeuren volgens het uitgesteld traject aangezien de initiatiefnemer een optiecontract met de eigenaars van de gronden heeft waarbij ze pas het recht tot uitvoeren van werken hebben na het toekennen van de vergunning.

Bij het verkennend archeologisch booronderzoek werden enkele vondsten voornamelijk bestaande uit houtskool en wat verbrand bot aangetroffen, maar geen van deze vondsten werd in combinatie met directe archeologische indicatoren vastgesteld. Deze vondsten bevonden zich grotendeels in de Ap-horizont of humeuze vulling van een oude gracht. Er werd dus geen vindplaats van jager-verzamelaars vastgesteld. Er werd echter wel een fragment van een aardewerken pijpje (dateert vermoedelijk tussen de 17e en 19E eeuw) aangetroffen die zou kunnen wijzen op bewoning of antropogene activiteiten in jongere periodes. Deze is echter aangetroffen in de Ap-horizont waardoor deze zich vermoedelijk niet meer in situ bevindt. Om meer duidelijkheid hierover te krijgen is proefsleuvenonderzoek aangewezen.

Het proefsleuvenonderzoek bracht slechts een klein sporenbestand aan het licht. Er werden 21 antropogeen gevormde grondsporen aangetroffen, waarvan de meerderheid oude perceelsgrachten betreft die ten vroegste gedateerd kunnen worden vanaf de ontginningsperioden tijdens de late middeleeuwen (13de eeuw). In een aantal van deze grachten werd aardewerk aangetroffen. Op basis daarvan kan een nog recentere datering opgesteld worden, nl. in de nieuwe tijd. Verder werden ook nog twee kuilen aangetroffen. Door het ontbreken van archeologische vondsten in de vulling van deze twee sporen, kon geen relatieve datering opgesteld worden. Echter, omwille van hun vorm en de eigenschappen van hun vulling wordt ook hier een datering in de nieuwe of nieuwste tijd vermoed. Bij het onderzoek werden er geen sporen of artefacten van oudere landbouwsites aangetroffen evenals geen aanwijzingen voor sites van jager-verzamelaars. De afwezigheid van archeologische sporen van bewoning en activiteit uit oudere perioden is mogelijks te wijten aan de oorspronkelijk nattere condities in dit lager gelegen gebied. Het terugvinden van dergelijke sporen kan ook bemoeilijkt worden door de huidige bodemcondities, de bodem is namelijk sterk afgetopt door landbouwactiviteiten, waardoor de oorspronkelijke bovenste niveaus niet meer bewaard zijn.

Dieper ingegraven sporen zouden, indien aanwezig, in principe wel teruggevonden moeten worden.

Op basis van de zeer beperkte resultaten wordt er voor het volledige projectgebied geen verder archeologisch onderzoek (opgraving) voorgesteld.

(6)

Inleiding 1

1.1 Administratieve gegevens

• Projectcode agentschap Onroerend Erfgoed:

Voor elke fase van vooronderzoek is een projectcode bekomen bij het agentschap Onroerend Erfgoed. Deze projectcode is op alle documenten van het vooronderzoek, registratie, verpakking van vondstenmateriaal en verpakking van stalen aangebracht.

2019F120 Verkennend archeologisch booronderzoek 2019H224 Proefsleuven

• Onderzoekskader: opstellen van een nota voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen

• Erkend archeoloog type 1: RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154)

• Naam plangebied en/of toponiem: Windturbines Eeklo Zuid – Deelgebied 3 – WT04, 05 en 06

• Adres: Mekensweg z.n.

• Gemeente: 9900 Eeklo

• Provincie: Oost-Vlaanderen

• Kadastrale gegevens: Eeklo, Afdeling 5, Sectie A, percelen 138, 139, 142, 143, 205A, 155, 193A, 164, 165

• Oppervlakte betrokken percelen: ca. 9,4 ha

• Oppervlakte plangebied: ca. 9,4 ha

• Oppervlakte geplande bodemingrepen: ca. 6633 m²

• Bounding box in lambertcoördinaten (X/Y):

zuidwest: X: 90867.7 Y: 211485.12 noordoost: X: 91730.7 Y: 212148.47

(7)

1.2 Kader en aanleiding

1.2.1 Aanleiding

RAAP België heeft in 2016 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd ten behoeve van de geplande bouw van de windturbines langs de noordelijke zijde van de autoweg N49, op het grondgebied van de gemeente Eeklo.

Naar aanleiding van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de aanleg van toegangsweg, werkvlak en windturbine werd een archeologienota1 opgesteld (ID 1004). Hierbij werd reeds een landschappelijk booronderzoek uitgevoerd. Vermits de initiatiefnemer een optiecontract met de eigenaars van de gronden heeft waarbij ze pas het recht tot uitvoeren van werken hebben na het toekennen van de vergunning, diende verder vooronderzoek in uitgesteld traject te gebeuren. Deze nota behandelt de resultaten van dit uitgesteld vooronderzoek (verkennend archeologisch booronderzoek – proefsleuvenonderzoek).

1.2.2 Geografische situering

De terreinen waar de drie windturbines ingeplant zullen worden bevinden zich op het grondgebied van de gemeente Eeklo, in het noordwesten van de provincie Oost-Vlaanderen. Deze regio staat gekend onder ‘het Meetjesland’. De drie windturbines zijn ingepland in de rechthoek van de Expressweg N49, de weg Maroyendam en de Grote Boterhoek, en liggen in het verlengde van de Mekensweg. Het plangebied ligt in vogelvlucht op 4km ten noordwesten van het centrum van Eeklo en op slechts 1,2km van het dorp Balgerhoeke. De topografische kaart geeft de verbinding van de N49 met de huidige R43 nog niet weer. De R43 werd aangelegd rond het jaar 2000.

1.2.3 Huidige situatie van het projectgebied

Alle betrokken percelen ter hoogte van de windturbines zijn op dit moment in gebruik als landbouwareaal, zoals ook op de meest recente luchtfoto te zien is. Ook op de bodembedekkingskaart uit 2012 staat het merendeel van de percelen gekarteerd als akkerland, een aantal staan als grasland ingekleurd, wat ook overeenkomt met de situatie die op de luchtfoto te zien is.

Op het moment van het verkennend booronderzoek bevonden de drie turbines zich ter hoogte van braakliggend akkerland. Op het moment van het proefsleuvenonderzoek was het merendeel van de betrokken percelen begroeid met maïs. Enkele percelen, voornamelijk in het zuiden van WT04 en WT05, waren braakliggend of begroeid met klaver.

1 https://loket.onroerenderfgoed.be/archeologie/notas/archeologienotas/1004

(8)

Figuur 1: Algemene situering van het projectgebied op de topografische kaart (OPENSTREETMAP, 2019).

Figuur 2: Projectie van het projectgebied op de kadasterkaart (bron: AGIV, 2017).

(9)

Figuur 3: Projectie van het projectgebied, de geplande windturbines in deelgebied 3, op een luchtfoto uit 2018 (bron:

AGIV, 2018).

Figuur 4: Bodembedekkingskaart uit 2019 (bron: AGIV, 2019).

(10)

1.2.4 Juridische context

Het archeologisch vooronderzoek is uitgevoerd ten behoeve van de nota ‘Realisatie van windturbines door Electrabel Deelgebied 3 (Eeklo)’ die door RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154) voorgelegd is aan het agentschap Onroerend Erfgoed voor aktename.

In archeologienota met ID 10042 werd verder onderzoek volgens het ‘uitgesteld traject’ aanbevolen.

Het verder vooronderzoek diende in eerste instantie uitgevoerd te worden onder de vorm van een verkennend archeologisch booronderzoek. Gezien de beperkte oppervlakte van het geselecteerde terrein voor het verkennend booronderzoek (WT05 binnen Deelgebied 3), werd geopteerd om meteen in een verdicht grid van 5 x 6 m te boren. In tweede instantie werd een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd ter hoogte van alle drie geplande windturbines (WT04, 05 en 06).

Figuur 5: Doorsneden van de werkvlakken en toegangswegen (©ENGIE).

2 Naar verslag van resultaten bureaustudie en landschappelijk booronderzoek, te raadplegen via:

https://id.erfgoed.net/archeologie/archeologienotas/1004

(11)

1.2.5 Geplande werken

Initiatiefnemer ENGIE plant de realisatie van drie windturbines langsheen de E49 op het grondgebied van Eeklo. Ze hebben het nummer WT4 tot en met WT6 gekregen, daar ze kaderen in een groter windturbineproject langsheen de N49. De totale oppervlakte van de betrokken percelen bedraagt ca.

9,4 ha, de oppervlakte van de verstoring zal in totaal ca. 6633m² bedragen.

De realisatie van de turbines houdt verschillende werkzaamheden in:

- De windturbines zelf worden opgetrokken op een ronde fundering met een diameter van 20 m.

De fundering is 3,20 m dik.

- Vlak naast de locaties van de funderingen worden werkplatformen aangelegd. Ze hebben een afmeting van 25 bij 40 m.

- Voor de drie wordt een toegangsweg voorzien die naar de werkvlakken leidt. De toegangswegen zijn 5 m breed. Zowel voor de toegangswegen als de werkvlakken wordt er 40 à 45 cm afgegraven vanaf het maaiveld (d.i. de dikte van de onstabiele teelaarde), en vervolgens geotextiel, geogrid en een 40 cm dikke laag steenslag aangebracht. Het afgraven gebeurt dus tot op of onder niveau waar zich sporen kunnen manifesteren en brengt dus mogelijk verstoring van het bodemarchief met zich mee. Hetzelfde geldt voor de plaats van de windturbines zelf.

- Bij enkele windturbine hoort eveneens een elektriciteitscabine. Een kabeltracé verbindt de verschillende turbines met elkaar. De aanleg hiervan wordt echter in een aparte vergunning aangevraagd en maakt geen deel uit van deze archeologienota.

1.3 Samenvatting voorgaande onderzoeksfasen

Voor het plangebied werd bij het opstellen van de desbetreffende archeologienota3 reeds een bureauonderzoek opgesteld en werd een landschappelijk booronderzoek ondernomen.

Uit het bureauonderzoek bleek dat het projectgebied zich op een kleine dekzandrug bevindt. Op dergelijke uitgesproken landschappelijke zones heerst een hoge trefkans op vindplaatsen van jager-verzamelaars. De waarde van dergelijke vindplaatsen hangt nauw samen met de gaafheid van de bodem. Om te bepalen of verder prospectief onderzoek naar steentijdvindplaatsen aangewezen is, werd geopteerd om de gaafheid in kaart te brengen door middel van een landschappelijk booronderzoek. Dit onderzoek kon in het kader van deze archeologienota reeds worden uitgevoerd.

Uit dit onderzoek bleek dat er een vrij gaaf bewaarde bodem (B-horizont) aanwezig is in het noordoostelijk deel van het plangebied (WT5), tussen landschappelijke boringen 10 en 12, die wijst op een grote archeologische trefkans. Om een uitspraak te doen over de aan- of afwezigheid van archeologische relicten uit de Steentijd werd ter hoogte van WT05 lokaal een archeologisch verkennend booronderzoek voorgesteld. Om de aanwezigheid van jongere sporensites na te gaan werd over het volledige projectgebied een proefsleuvenonderzoek voorgesteld.

Het archeologisch verkennend booronderzoek werd uitsluitend ter hoogte van WT05 uitgevoerd.

Nadien werd een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd ter hoogte van alle drie geplande windturbines (WT04, WT05 en WT06).

3 https://id.erfgoed.net/archeologie/archeologienotas/1004

(12)

Deze onderzoeken zijn verricht volgens het uitgesteld traject (hoofdstuk 12.6.3.1 in de Code van Goede praktijk, versie 4.0) vermits de initiatiefnemer een optiecontract met de eigenaars van de gronden heeft waarbij ze pas het recht tot uitvoeren van werken hebben na het toekennen van de vergunning.

1.4 Opzet en onderzoeksopdracht

1.4.1 Opdracht

Het archeologisch vooronderzoek heeft als opdracht het inventariseren, waarderen en veiligstellen van eventueel aanwezig waardevol archeologisch erfgoed binnen de grenzen van het plangebied:

1. inventariseren: zijn er archeologische sites te lokaliseren en welke zijn hun karakteristieken (types, datering, begrenzing, bewaringstoestand en relatie met het landschap)?

2. waarderen: wat is de kenniswaarde van eventuele aanwezige archeologische sites?

3. veiligstellen: hoe moet met eventuele waardevolle archeologische sites worden omgegaan in het kader van de geplande bodemingrepen (in situ, ex situ)?

1.4.2 Randvoorwaarden

Het archeologisch vooronderzoek beoogt steeds een minimum aan destructie van het archeologisch erfgoed. Vooraleer de opportuniteit van vooronderzoek met ingreep in de bodem af te wegen, is aldus eerst de opportuniteit van de diverse (combinaties van) methoden voor vooronderzoek zonder ingreep in de bodem afgewogen.

De keuze van de (combinaties van) methoden is steeds gebaseerd op volgende vier criteria:

1. mogelijkheid: is het mogelijk om de methode toe te passen binnen het plangebied?

2. nut: kan een bruikbaar resultaat verwacht worden met de toepassing van de methode?

3. schadelijkheid: kan toepassing van de methode het te verwachten bodemarchief overdreven beschadigen?

4. noodzaak: rechtvaardigt de kost van de methode het te verwachten resultaat?

Vooronderzoek zonder ingreep in de bodem Vooronderzoek met ingreep in de bodem a. bureauonderzoek

b. landschappelijk bodemonderzoek c. geofysisch onderzoek

d. veldkartering

e. verkennend archeologisch booronderzoek

f. waarderend archeologisch booronderzoek

g. proefsleuven en proefputten

(13)

1.5 Leeswijzer

Bij elke fase van vooronderzoek is de vraagstelling gespecifieerd, de methode toegelicht en over bekomen resultaten gerapporteerd. Iedere fase eindigt met het potentieel op kennisvermeerdering en de eventuele aard daarvan. Waar van toepassing is een kader gespecifieerd waarbinnen het potentieel dient waargemaakt.

Verkennend archeologisch booronderzoek 2019F120

Proefsleuvenonderzoek 2019H224

(14)

Verslag van de resultaten: verkennend archeologisch 2

booronderzoek (2019F120) 2.1 Beschrijvend gedeelte

2.1.1 Administratieve gegevens

• Projectcode Agentschap Onroerend Erfgoed: 2019F120

• Type onderzoek: verkennend archeologisch booronderzoek

• Onderzoekskader: opstellen van een nota voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen

• Erkend archeoloog type 1: RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154)

• Naam plangebied en/of toponiem: Windturbines Eeklo zuid - Deelgebied 3 – WT05

• Adres: Mekensweg z.n., Eeklo

• Gemeente: 9900 Eeklo

• Provincie: Oost-Vlaanderen

• Kadastrale gegevens: Eeklo, Afdeling 5, Sectie A, percelen 155

• Oppervlakte betrokken percelen verkennend booronderzoek: ca. 13251 m²

• Oppervlakte deelplangebied verkennend booronderzoek: ca. 1550 m²

• Bounding box in lambertcoördinaten (X/Y):

zuidwest: X: 91284,6 Y: 211673,56 noordoost: X: 91354,1 Y: 211765,0

Figuur 6 Projectie van het deelplangebied geselecteerd voor verkennend archeologisch booronderzoek op het kadasterplan (AGIV, 2017)

(15)

Figuur 7 Projectie van het deelplangebied geselecteerd voor verkennend archeologisch booronderzoek op het DTM waardoor de ligging op een dekzandrug duidelijk wordt (AGIV, 2015)

2.1.2 Onderzoeksopdracht Doelstelling 2.1.2.1

Op basis van het bureau- en landschappelijk booronderzoek geldt er een hoge verwachting voor steentijdvindplaatsen, met name vuursteenconcentraties. Het doel van het onderzoek met ingreep in de bodem is de aan- of afwezigheid van deze archeologische vindplaatsen vast te stellen.

De specifieke doelstellingen van het vooronderzoek met ingreep in de bodem zijn:

 Na te gaan of er binnen dit gebied archeologie, met name vuursteenconcentraties aanwezig zijn

 Vaststellen op welke diepte deze bewaard zijn

 Nagaan wat de wetenschappelijke waarde ervan is

 Nagaan of er enige graad is van verstoring, en of hierdoor mogelijke sporen zijn vernield

 Nagaan of er een archeologische opgraving moet worden uitgevoerd voorafgaand aan de werken

 Afbakenen van zones waar wel of geen verder archeologisch onderzoek dient te gebeuren.

Wetenschappelijke vraagstelling 2.1.2.2

Het vooronderzoek met ingreep in de bodem gebeurt in functie van het beantwoorden van een reeks onderzoeksvragen:

(16)

• Zijn er binnen afgebakende zones vondstenconcentraties aanwezig die mogelijk wijzen op sites uit de steentijd?

• Zijn er elementen aan het licht gekomen omtrent de ouderdom en eventuele fasering van de archeologische vindplaats?

• Is er genoeg materiaal opgeboord om uitsluitsel te geven over datering en gaafheid van de site?

• Komen de resultaten overeen met de archeologische verwachting die werd opgesteld inzake steentijdsites?

• Zijn naast vuursteenconcentraties nog andere vondstencategorieën aangetroffen? Zijn deze gelinkt aan de steentijd artefactensites? In welke mate draagt het onderzoek bij tot de kennis van de prehistorische bewoning op siteniveau en in zijn regionale context?

• Worden sporen verwacht geassocieerd met de steentijd artefactensites? Zo ja, hoe dient hiermee omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

• Wat is de diepte van het archeologisch niveau? In welke mate zullen de beoogde werkzaamheden een impact hebben?

• Hoe dient met de vindplaatsen omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

• Is er een waardevol paleo-ecologisch archief aanwezig? Hoe dient hiermee omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

Randvoorwaarden 2.1.2.3

Het onderzoek is uitgevoerd door een erkend archeoloog volgens de normen van de Code van Goede Praktijk versie 4.0.

2.1.3 Beschrijving van de strategie & werkwijze van het verkennend archeologisch booronderzoek Methodiek

2.1.3.1

Archeologisch booronderzoek wordt in Vlaanderen regelmatig gebruikt voor het opsporen van vindplaatsen van jager-verzamelaars (het paleo- en mesolithicum).4 Dergelijke vindplaatsen zijn zo goed als altijd opgebouwd uit een losse vondstenspreiding van voornamelijk vuursteenmateriaal met daarbinnen verschillen in densiteit. De overgrote meerderheid van deze vondsten is klein tot zeer klein (ca. 80-90% van de vondsten is kleiner dan 1 cm) waardoor ze bij een klassieke prospectie met ingreep in de bodem (proefsleuvenonderzoek) slechts zelden worden opgemerkt. Daarenboven komen sporen, zeker wat de vroege prehistorie betreft, zelden of nooit voor waardoor het gebruik

4 Zie o.m. CROMBÉ ET AL., 1996; BATS ET AL., 2006; VAN GILS ET AL., 2006; PERDAEN ET AL., 2018

(17)

van proefsleuven enkel bij uitzondering tot de ontdekking van prehistorische vindplaatsen leidt.5 Bovendien is voor de detectie van de grondsporen het vaak noodzakelijk de bodem, indien aanwezig, bijna volledig te verwijderen, waarmee meteen ook een belangrijk deel van de eventueel aanwezige artefactenvindplaatsen uit de steentijd wordt opgeruimd. Door de bodem op systematische wijze te bemonsteren (d.m.v. een archeologisch booronderzoek) en het onderzoek te richten op het opsporen van deze kleine fractie (door het zeven van deze monsters) is het op een vrij eenvoudige manier mogelijk zicht te krijgen op de eventuele aanwezigheid van artefactenvindplaatsen uit de steentijd in het projectgebied.6 Indien mogelijk, zal ook een voorlopige datering naar voor geschoven worden, hoewel de trefkans op goed dateerbare, periode specifieke artefacten bij booronderzoek vrij klein is.

Strategie veldwerk 2.1.3.2

Op basis van het bureauonderzoek en het hierop volgend landschappelijk bodemonderzoek onderzoek werd een zone afgebakend in het noordoostelijk deel van het plangebied, tussen landschappelijke boringen 10 en 12, waar een vrij gave bodem werd aangetroffen. Deze zone kreeg hierbij een hoge archeologische verwachting toegekend voor de periodes van de jager-verzamelaars, waardoor deze onderwerp werd van het vervolgonderzoek in de vorm van archeologisch booronderzoek.

Een archeologisch booronderzoek verloopt over het algemeen gefaseerd:

Fase 1: een verkennend archeologisch booronderzoek gericht op het opsporen van de sites, in een grid van 10 x 12 m.

Fase2 (optioneel): indien noodzakelijk een waarderend archeologisch booronderzoek gericht op een meer gedetailleerde waardering van de opgespoorde sites, in een grid van 5 x 6 m.

Door de beperkte oppervlakte en breedte van het te onderzoeken terrein is echter geopteerd om meteen een verdicht grid van 5 x 6 m te hanteren tijdens het verkennend archeologisch booronderzoek.

De boringen werden gezet met een Edelman boor met een diameter van 12 cm. Het opgeboorde sediment dat behoort tot de ploeglaag (of hier bijhorende menglagen) is integraal ingezameld.

Daarnaast is de onderliggende ca. 30 cm van de onverstoorde top van het dekzand ingezameld. Dit komt overeen met de B-horizont en/of C-horizont van de podzolbodem. De monsters zijn dus niet ingezameld per horizont. Hoewel de bodem uit verschillende horizonten kan bestaan, hebben deze horizonten immers geen directe relatie met eventuele steentijdoccupatie. De bodemvorming staat immers los van de bewoning zelf en inzamelen van de monsters per horizont zal dus geen kenniswinst opleveren.

De monsters zijn ingezameld in goed afgesloten emmers, die telkens voorzien werden van een monsterkaartje dat de nodige administratieve gegevens bevatte.

5 RYSSAERT ET AL., 2007

6 GROENEWOUDT, 1994; TOL ET AL., 2004

(18)

Figuur 8 Projectie van het deelplangebied geselecteerd voor verkennend archeologisch booronderzoek en de uitgevoerde boringen met als achtergrond de meest recente luchtfoto (AGIV, 2018)

Twee boringen werden volledig uitgelegd en bodemkundig beschreven (en in detail gefotografeerd) voordat ook hieruit monsters werden genomen. Het gaat om boringen 4 en 44, die respectievelijk in de noordoostelijke hoek en in het midden van het onderzoeksgebied zijn gelegen. Zo werd er een representatieve serie referentieboringen verkregen. De overige boringen werden minder uitgebreid beschreven, met een registratie van de dieptes van de verschillende bodemeenheden en hun kleur, textuur, bodemclassificatie en waar relevant interpretatie en overige inclusies.

De monsters werden vervolgens vervoerd naar het kantoor van RAAP België waar deze nat werden gezeefd met een maaswijdte van 2 mm. De residu’s werden vervolgens gecontroleerd gedroogd en daarna werden ze gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische vondsten en indicatoren voor menselijke activiteiten uit het verleden.

De aangetroffen vondsten worden hieronder besproken.

2.2 Assessmentrapport verkennend archeologisch booronderzoek

2.2.1 Beschrijving van de aardkundige opbouw van het onderzochte gebied

Referentieboringen 4 en 44 tonen aan dat de bodemopbouw in het afgebakend gebied in verschillende mate bewaard is gebleven. Enerzijds zijn er boringen met een Ap-(A/Bp-)B-C bodemopbouw die wijzen op een vrij gaaf bewaarde podzolbodem (dit is de meerderheid van de boringen) en anderzijds zijn er aantal boringen met een Ap-(A/Cp-)C opbouw die dus niet gaaf bewaard zijn. Alle boringen en horizonten kennen een matig fijn zandige textuur met matig goede

(19)

sortering. Er kan gesteld worden dat het gebied gekenmerkt wordt door een matig natte dekzandafzetting uit het weichseliaan of vroeg-holoceen waarin zich een podzolbodem heeft ontwikkeld. Deze podzolbodem is meestal slechts in beperkte mate verstoord (aanwezigheid B-horizont), hoewel sommige boringen een verstoring tot op de C-horizont aantoonden. In het laatste geval zijn zowel de E- als B-horizont opgenomen in de ploeglaag bij landbouwactiviteiten.

De ploeglaag (Ap-horizont) die de toplaag vormt van alle boringen heeft een donker grijsbruine kleur en is matig humeus. Hieronder bevindt zich in het grootste deel van de boringen een (restant) van een bruine B-horizont die gevolgd wordt door de licht grijsbruine moederbodem (C-horizont). In andere boringen rust de ploeglaag meteen op deze moederbodem. In een aantal boringen is er een menglaag zichtbaar tussen de ploeglaag en de onderliggende B- of C-horizont (Figuur 11).

Op onderstaande figuren zijn de twee soorten bodemopbouw van de boringen weergegeven.

Figuur 9 Foto van referentieboring 4 met aanduiding van de verschillende bodemeenheden

Figuur 10 Foto van referentieboring 44 met aanduiding van de verschillende bodemeenheden

In een aantal boringen centraal in het terrein is een zeer dikke A-horizont vastgesteld met een dikte tussen 90 en 130 cm die vanaf een diepte van ca. 50 cm ook brokken B-horizont lijkt te bevatten en sterk humeus is. Op basis van de aard van het sediment en de rechtlijnigheid (zie Figuur 11), gaat vermoedelijk om een oude gracht.

(20)

Figuur 11 Weergave van de bodemhorizonten en dus bodemgaafheid. Indien er een B-horizont aanwezig is, is de kleur groen, zo niet dan krijgt de boring een rode kleur. De symbolen wijzen op minder belangrijke variaties binnen deze bodemopbouw (achtergrond: AGIV, 2015)

2.2.2 Assessment van vondsten

Er zijn elf vondsten in de gezeefde residu’s aangetroffen bestaande uit houtskool (in 7 monsters), verbrand bot (in 2 monsters), natuurlijke vuursteen (in 1 monster) en een pijpje in aardewerk (in 1 monster). De houtskoolfragmenten zijn telkens aangetroffen in de Ap-horizont of in een dikke humeuze horizont van een vermoedelijke gracht. Slechts 1 monster met houtskool behoorde tot de C-horizont (boring 37, monster 99). Voor de overige vondsten is een gelijkaardig scenario zichtbaar waarin enkel in boring 7 verbrand bot in de B-C horizonten is vastgesteld en de rest behoorde tot de A(p)-horizont. De houtskoolfragmenten en verbrand bot werden verder niet in combinatie met directe archeologische indicatoren aangetroffen.

Een gedetailleerd overzicht van de vondsten per soort, monster en boring kan teruggevonden worden in de vondstlijst (Bijlage 4).

Assessment van vondstenensembles 2.2.2.1

Niet van toepassing

Assessment van uitzonderlijke vondsten 2.2.2.2

Niet van toepassing

(21)

2.2.3 Assessment van stalen Niet van toepassing

2.2.4 Conservatie‐assessment Niet van toepassing

2.2.5 Datering en interpretatie van het onderzochte gebied

Het materiaal laat niet toe een datering of interpretatie naar voor te schuiven. De aanwezigheid van half verbrand organisch materiaal in de gracht op een diepte van 60-90 cm onder het maaiveld doet wel een vrij recente datering van deze gracht vermoeden. Verder zou het fragment van het aardewerken pijpje kunnen gedateerd worden in de 17e-19e eeuw maar aangezien deze in de Ap-horizont is aangetroffen is de mogelijk niet meer in situ aangetroffen.

2.2.6 Confrontatie van de bevindingen met de resultaten van voorgaande onderzoeksfases

De mogelijkheid tot het aantreffen van steentijd artefacten die verwacht werd op basis van het vooronderzoek, kon niet bevestigd worden in het verkennend booronderzoek. De vondsten bestaande uit houtskool, verbrand bot en natuurlijke vuursteen, konden niet gekoppeld worden aan directe archeologische indicatoren. Vermits de boringen bovendien ook reeds in een verdicht grid van 5 x 6 m zijn uitgevoerd, dient geen verder waarderend archeologisch booronderzoek uitgevoerd te worden.

De relatief gave bodemopbouw die op basis van het landschappelijk booronderzoek en bureauonderzoek werd verwacht kon grotendeels bevestigd worden. Er is echter ook een verstoorde strook centraal doorheen het deelplangebied vastgesteld tot op een diepte van 90-130 cm die vermoedelijk bestaat uit een oude, opgevulde gracht (zie boringen met kruissymbolen op Figuur 11).

2.2.7 Archeologisch verwachtingsmodel

Aangezien de vondsten zich voornamelijk in de Ap-horizont of verstoorde, humeuze horizont van een oude gracht bevinden en niet konden gekoppeld worden aan rechtstreekse archeologische indicatoren, kon de aanwezigheid van een jager-verzamelaarsvindplaats niet bevestigd worden.

De aanwezigheid van een stukje van een aardewerken pijpje met zegel (17e-19e eeuw) in de Ap-horizont zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van artefacten/sporen uit jongere periodes ter hoogte van het studiegebied. Aangezien dit pijpje echter in de grotendeels verstoorde A-horizont werd aangetroffen, bevond deze zich vermoedelijk niet meer in situ. Om meer duidelijkheid hierover te krijgen is proefsleuvenonderzoek aangewezen.

(22)

2.2.8 Beantwoorden onderzoeksvragen

• Zijn er binnen afgebakende zones vondstenconcentraties aanwezig die mogelijk wijzen op sites uit de steentijd?

Er zijn geen vondsten aangetroffen die wijzen op steentijdsites.

• Zijn er elementen aan het licht gekomen omtrent de ouderdom en eventuele fasering van de archeologische vindplaats?

N.v.t.

• Is er genoeg materiaal opgeboord om uitsluitsel te geven over datering en gaafheid van de site?

N.v.t.

• Komen de resultaten overeen met de archeologische verwachting die werd opgesteld inzake steentijdsites?

Ondanks dat de bodem in het geselecteerd gebied op een dekzandrug grotendeels vrij gaaf bewaard is en potentieel heeft voor jager-verzamelaarssites, zoals reeds in het bureauonderzoek en landschappelijk booronderzoek vastgesteld werd, konden geen artefacten aangetroffen worden die dit bevestigen.

• Zijn naast vuursteenconcentraties nog andere vondstencategorieën aangetroffen? Zijn deze gelinkt aan de steentijd artefactensites? In welke mate draagt het onderzoek bij tot de kennis van de prehistorische bewoning op siteniveau en in zijn regionale context?

De enige rechtstreekse archeologische indicator die is aangetroffen is een aardewerken pijpje maar deze dateert uit een jongere periode. Dit onderzoek levert dus geen nieuwe kennis op over prehistorische bewoning.

• Worden sporen verwacht geassocieerd met de steentijd artefactensites? Zo ja, hoe dient hiermee omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

Sporen uit het neolithicum of jongere periodes kunnen niet uitgesloten worden en zullen verder onderzocht worden d.m.v. een proefsleuvenonderzoek.

• Wat is de diepte van het archeologisch niveau? In welke mate zullen de beoogde werkzaamheden een impact hebben?

Het niveau met archeologisch potentieel begint op een diepte tussen 35-50 cm onder het maaiveld, met uitzondering van de aangeboorde oude gracht.

• Hoe dient met de vindplaatsen omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

N.v.t.

• Is er een waardevol paleo-ecologisch archief aanwezig? Hoe dient hiermee omgegaan te worden bij eventueel vervolgonderzoek?

Er is geen waardevol paleo-ecologisch archief vastgesteld in relatie tot steentijdonderzoek.

(23)

2.2.9 Synthese / beschrijving potentieel op kenniswinst

Het verkennend archeologisch booronderzoek in verdicht grid (5 x 6 m) heeft 11 vondsten opgeleverd bestaande uit houtskoolfragmenten, verbrand bot, een natuurlijke vuursteen en een fragment van een aardewerken pijpje. De vondsten kwamen voornamelijk uit de Ap-horizont of humeuze opvulling van een oude gracht. Daarnaast werden deze vondsten niet in combinatie met directe archeologische indicatoren aangetroffen die wijzen op vindplaatsen van jager-verzamelaars.

Het aardewerken pijpje (17e-19e eeuw) getuigt wel van bewoning of antropogene activiteiten uit jongere periodes. Deze is echter aangetroffen in de Ap-horizont waardoor deze zich vermoedelijk niet meer in situ bevindt. Om meer duidelijkheid hierover te krijgen is proefsleuvenonderzoek aangewezen.

Verder kon de aanwezigheid van een matig gaaf bewaarde bodem in het grootste deel van het geselecteerd gebied bevestigd worden. Er werd echter ook een oude gracht bestaande uit humeus heterogeen materiaal vastgesteld die centraal doorheen het deelplangebied loopt. Deze heeft wel dezelfde oriëntatie als de huidige percelering, en is wellicht een overblijfsel van een eerdere, smallere repelpercelering.

(24)

Verslag van de resultaten: proefsleuvenonderzoek (2019H224) 3

3.1 Beschrijvend gedeelte

3.1.1 Administratieve gegevens

 Projectcode Agentschap Onroerend Erfgoed: 2019H224

 Type onderzoek: Proefsleuvenonderzoek

 Onderzoekskader: opstellen van een verslag van resultaten in kader van een proefsleuvenonderzoek voor de archeologienota met ID 1004

 Erkend archeoloog type 1: RAAP België (OE/ERK/Archeoloog/2016/00154)

 Naam plangebied en/of toponiem: Windturbines Eeklo zuid - Deelgebied 3 – WT04, 05 en 06

 Adres: Mekensweg z.n.

 Gemeente: 9900 Eeklo

 Provincie: Oost-Vlaanderen

 Kadastrale gegevens: Eeklo, Afdeling 5, Sectie A, percelen 138, 139, 142, 143, 205A, 155, 193A, 164, 165

 Oppervlakte betrokken percelen: ca. 9,4 ha

 Oppervlakte plangebied: ca. 9,4 ha

 Oppervlakte geplande bodemingrepen: ca. 6635 m²

 Bounding box in lambertcoördinaten (X/Y):

 zuidwest: X: 90867.7 Y: 211485.12

 noordoost: X: 91730.7 Y: 212148.47

 Betrokken actoren:

 Erkend Archeoloog/Veldwerkleider: M. Van de Vijver

 Erkend Archeoloog/Assistent archeoloog: B. Vermeulen

 Aardkundige: P. Pincé

 Wetenschappelijke begeleiding: nvt

(25)

Figuur 12: Projectie van het plangebied op de kadasterkaart (bron: AGIV, 2017).

Figuur 13: Projectie van het plangebied en de kadastrale perceelsgrenzen op een luchtfoto uit 2018 (bron: AGIV, 2017, 2018).

(26)

3.1.2 Onderzoeksopdracht

Naar aanleiding van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de realisatie van drie nieuwe windturbines aan de Mekensweg in Eeklo (net te noorden van de N49), werd een archeologienota opgesteld.7

De archeologienota bestond uit een bureaustudie en een landschappelijk bodemonderzoek. Op basis van het vooronderzoek zonder ingreep in de bodem kon geen definitieve uitspraak worden gedaan over de effectieve aanwezigheid van archeologische sporen binnen het projectgebied. Om hierover uitsluitsel te bieden is overgegaan tot een archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem, door middel van een verkennend archeologisch booronderzoek en vervolgens een proefsleuvenonderzoek. De uitvoeringsmethode werd toegelicht in het bijhorende programma van maatregelen. Er werd akte genomen van de archeologienota. Zodoende diende het booronderzoek (zie deel 2) en het proefsleuvenonderzoek, waarvan de resultaten beschreven worden in dit onderdeel (deel 3), uitgevoerd te worden, na het indienen van de omgevingsvergunningsaanvraag.

Uit het bureauonderzoek bleek dat het projectgebied zich op een kleine dekzandrug bevindt. Op dergelijke uitgesproken landschappelijke zones heerst een hoge trefkans op vindplaatsen van jager-verzamelaars. De waarde van dergelijke vindplaatsen hangt nauw samen met de gaafheid van de bodem. Uit het landschappelijk bodemonderzoek bleek dat er een vrij gaaf bewaarde bodem (B- horizont) aanwezig is in het noordoostelijk deel van het plangebied (WT05), tussen landschappelijke boringen 10 en 12, die wijst op een grote archeologische trefkans. Om een uitspraak te doen over de aan- of afwezigheid van archeologische relicten uit de Steentijd werd ter hoogte van WT05 lokaal een archeologisch verkennend booronderzoek voorgesteld.

Het archeologische verkennend booronderzoek leverde een aantal vondsten op. Deze kwamen voornamelijk uit de Ap-horizont of humeuze opvulling van een oude gracht. Daarnaast werden deze vondsten niet in combinatie met directe archeologische indicatoren aangetroffen die wijzen op vindplaatsen van jager-verzamelaars. Het aardewerken pijpje (17e-19e eeuw) getuigt wel van bewoning of antropogene activiteiten uit jongere periodes. Deze is echter aangetroffen in de Ap- horizont waardoor deze zich vermoedelijk niet meer in situ bevindt. Omwille van de afwezigheid van een Steentijd-artefactensites ter hoogte van WT05 en om meer duidelijkheid te scheppen over antropogene activiteiten uit jongere periodes ter hoogte van WT05, werd een proefsleuvenonderzoek aangewezen. In WT04 en WT06 werd geen verkennend booronderzoek uitgevoerd. Hier werd rechtstreeks overgegaan tot een proefsleuvenonderzoek. De resultaten van dit onderzoek worden gepubliceerd in deze nota.

Doelstelling 3.1.2.1

In het programma van maatregelen van de initiële archeologienota werden volgende doelstellingen vooropgesteld voor het proefsleuvenonderzoek:

- Na te gaan of er binnen dit gebied archeologie aanwezig is.

- Vaststellen op welke diepte het archeologisch niveau ligt.

7 https://id.erfgoed.net/archeologie/archeologienotas/1004

(27)

- Nagaan of er enige graad is van verstoring, en of hierdoor mogelijke sporen zijn door vernield.

- Aan de hand van de sporen trachten de geschiedenis van het gebied beter in kaart te brengen.

- Nagaan of er een archeologische opgraving moet worden uitgevoerd voorafgaand aan de werken.

- Afbakenen van zones waar wel of geen archeologisch onderzoek dient te gebeuren.

Wetenschappelijke vraagstelling 3.1.2.2

Om het onderzoeksdoel te behalen, werden volgende onderzoeksvragen voorgesteld in het programma van maatregelen van de archeologienota:

- Zijn er archeologische sporen aanwezig net onder de ploeglaag?

- Wat is hun gaafheid, hoe diep zijn ze bewaard?

- Uit welke periode dateren ze en hoe valt dit te rijmen met de archeologische kennis over het gebied?

- Zijn er aanwijzingen van steentijdsites of vondsten uit de steentijden? Op welke diepte zijn deze aanwezig?

- Welke zones zijn archeologisch waardevol en dienen te worden onderworpen aan een archeologische opgraving?

Randvoorwaarden 3.1.2.3

Het onderzoek is uitgevoerd door een erkend archeoloog volgens de normen van de Code van Goede Praktijk, versie 4.0.

(28)

3.2 Onderzoeksstrategie en -methodiek van het proefsleuvenonderzoek

3.2.1 Toelichting tot de keuze van de ligging van de sleuven

In het totaal werden 19 proefsleuven aangelegd binnen een onderzoeksgebied van ca. 6635 m².

Door het ontbreken van echte sporenconcentraties en de reeds voldoende dekkingsgraad, werden geen kijkvensters aangelegd. De aangelegde proefsleuven bereikten samen een totale oppervlakte van 997 m². In totaal werd er dus 15% van het totale terrein onderzocht. Alle proefsleuven kregen een uniek sleufnummer toebedeeld.

Figuur 14: Sleuvenplan: projectie van de uitgezette sleuven binnen het plangebied op de GRB-kaart (bron: AGIV, 2017).

De oriëntatie van de proefsleuven werd bepaald door enerzijds de aanwezige natuurlijke topografie van het terrein en anderzijds het ontwerp van de bouwplannen. De sleuven werden haaks op de lokale helling ingepland. Op die manier was het mogelijk een doorsnede te verkrijgen van het terrein.

Tevens werd gezorgd dat de sleuven grotendeels parallel met het bestaand grachtensysteem lopen, om overlapping te vermijden.

Putnummer Onderzocht oppervlak (in m²)

1 11,55

1 21,38

2 46,01

3 73,07

4 36,46

5 74,06

6 20,52

7 54,10

8 53,55

(29)

9 56,45

10 74,67

11 35,46

12 72,27

13 12,87

14 56,69

15 56,12

16 55,81

17 74,34

18 36,59

19 74,96

TOTAAL 996,93

Tabel 1: Overzicht het onderzochte oppervlak per werkput, sleuf of kijkvenster.

3.2.2 Keuze voor de selectie van de vondsten en de stalen

Alle vondsten werden per spoor en per materiaalcategorie ingezameld. Ze kregen een uniek vondstnummer en werden ter hoogte van hun vindplaats ingemeten. De vondstenlijst is terug te vinden in bijlage 9.

In deze fase van vooronderzoek is staalname voor natuurwetenschappelijk onderzoek in functie van paleo-ecologische of ecologisch-archeologische interpretaties niet verplicht. Staalname kan evenwel aangewezen zijn bij complexe ondergronden waarvoor geen of weinig bruikbare informatie over de ontstaansgeschiedenis gekend en ontsloten is, onder andere in dynamische, fluviatiele of mariene afzettingsmilieus. Evenzo kan staalname aangewezen zijn bij situaties die betekenisvol afwijken van het verwachte.

Door het ontbreken van relevante en wetenschappelijk waardevolle sporen en/of structuren, werden er geen natuurwetenschappelijke staalnames uitgevoerd.

3.2.3 Afwijking ten opzichte van het Programma van Maatregelen

Het proefsleuvenplan zoals vooropgesteld in het ‘programma van maatregelen’ in de initiële archeologienota8, werd quasi volledig aangehouden. Enkel ter hoogte van WT6 werden de proefsleuven iets verder oostelijk aangelegd dan aanvankelijk ontworpen (zie Figuur 15). Het betreft proefsleuven 1, 2, 3 en 5. Door overlapping van de initieel ingeplande proefsleuven met een aantal recente perceelsgrachten, zou er immers te weinig archeologische zichtbaarheid gegenereerd worden. Met andere woorden, de aangelegde putten werden bijna volledig beslaan door het recente grachtensysteem. Daardoor werd een verschuiving van de proefsleuven noodzakelijk geacht en werd er tijdens het veldwerk geopteerd om deze iets verder naar het oosten te verleggen, met een verschil van ongeveer 1,8 – 2 meter (een kraanbak).

3.2.4 Niet onderzochte zones

Alle vooropgestelde zones werden onderzocht. In het uiterste zuiden van de plangebieden van WT4 en WT5 werd een kleine uitsparing/buffer aangehouden, door melding van de aanwezigheid van mogelijke leidingen op het KLIP-plan.

8 https://loket.onroerenderfgoed.be/archeologie/notas/archeologienotas/1004

(30)

Figuur 15: Afwijking ten opzichte van het ‘Programma van Maatregelen’ ter hoogte van WT6 (bron: AGIV, 2017).

3.2.5 Organisatie van het vooronderzoek + actoren

Het proefsleuvenonderzoek werd uitgevoerd van 28 tot en met 29 augustus 2019. De weersomstandigheden waren gunstig.

Het team bestond uit:

- Erkend archeoloog/veldwerkleider: M. Van de Vijver - Assistent-archeoloog: B. Vermeulen

3.2.6 Gebruikt materiaal en technische specificaties

Alle landmeetkundige opmetingen werden uitgevoerd door middel van een DGPS (model Sokkia GCX2 met veldcomputer Getac PS336). Alle sporen, vondsten en monsters werden geregistreerd in een elektronische databank (Odile), ontworpen door RAAP. Voor de registratie van de bodemkundige profielen werd gebruik gemaakt van het programma Deborah, tevens ontworpen door RAAP.

3.2.7 Raadpleging specialisten

Niet van toepassing.

3.2.8 Wetenschappelijke advisering Niet van toepassing.

(31)

3.3 Assessmentrapport proefsleuvenonderzoek

3.3.1 Assessment van de aardkundige opbouw

In totaal werden er zeven bodemkundige profielen uitgezet over het volledige projectgebied: twee ter hoogte van WT4 en WT6 en drie ter hoogte van het centrale WT5. De locaties van deze profielen wordt weergegeven op Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.. Alle bodemprofielen werden gefotografeerd en geregistreerd in de elektronische databank Deborah. De uitgeschreven profielbeschrijvingen en profieltekeningen zijn terug te vinden in bijlage 12.

In dit onderdeel worden slechts een aantal profielen behandeld, die als referentie dienen voor de bodemkundige opbouw van het volledige projectgebied. Hierbij gaat voornamelijk aandacht naar de bodemkundige lagen en de diepte(s) van het archeologisch vlak(ken).

We merken op dat drie profielen zich situeren bovenop de vastgestelde NW-ZO lopende dekzandrug, meer specifiek profielen 1, 5 en 7. Twee profielen situeren zich op de randen van de landschappelijke rug: profielen 2 en 4. In de lager gelegen tussenzone zuidelijk van de rug werden de twee overige profielen uitgezet: profielen 3 en 6.

Figuur 16: Weergave van de locaties van de uitgezette bodemprofielen op het sleuvenplan en het digitaal terreinmodel Vlaanderen (bron: AGIV, 2015, 2017).

(32)

Op de Quartair-geologische kaart (zie Figuur 18) overlapt het projectgebied met twee profieltypen: profieltype 15 en 16. Turbines WT 4 en WT5 overlappen met profieltype 16, WT6 met profieltype 15. Op deze specifieke locatie bestaat het Quartaire dek uit (van onder naar boven): fluviatiele afzettingen uit het Saaliaan (Midden-Pleistoceen), getijdenafzettingen (zowel mariene als estuariene) uit het Eemiaan (Laat-Pleistoceen) en mogelijk ook fluviatiele afzettingen uit dezelfde periode (uitsluitend bij profieltype 16), fluviatiele afzettingen uit het Weichseliaan (Laat-Pleistoceen) en helemaal bovenaan eolische zandige afzettingen uit het Weichseliaan en mogelijk Vroeg Holoceen, mogelijk in combinatie met hellingsafzettingen uit het Quartair.9 Het niveau waarop het proefsleuvenonderzoek zich situeert is het niveau van het ELPw of de Weichseliaan eolische dekzandfaciës (D). Het betreft goed gesorteerd, homogeen, fijn tot middelmatig zand dat overwegend kalkloos is.

Er kunnen sporadisch discontinue veenbanden of podzolhorizonten in deze opbouw voorkomen. Het zand is van lokale oorsprong. Het werd afgezet door overheersende noord- tot noordwestenwinden onder koude en droge omstandigheden gedurende het Boven-Pleni-Weichseliaan tot Tardiglaciaal.

Tijdens het Holoceen werden deze zanden nogmaals eolisch herwerkt. Daardoor ontstonden zogenaamde stuifzanden. Deze eolische herwerking gebeurde ten gevolge van de daling van de grondwatertafel, waardoor de wind meer invloed kreeg op de bodem. Het dekzand vormt een complexe gordel van oost-west georiënteerde dekzandruggen, die overwegend een steile zuidflank (lijzijde) vertonen en een meer zachte noordelijke loefzijde.10 Dit is ook ter hoogte van het projectgebied min of meer het geval.

Op de bodemkaart (zie Figuur 19) wordt voornamelijk de aanwezigheid van vochtig zand aangegeven. Het betreft in hoofdzaak Zch tot Zdh-bodems. Er is sprake van een matig gleyige/matig natte (d) tot zwak gleyige/matig droge (c) drainering in deze omgeving. In de meeste gevallen betreft het gronden met een verbrokkelde humus en/of ijzer B-horizont (h). Naast de textuur zand (Z) kan er in deze omgeving ook lemig zand (S) voorkomen.11

9 BOGEMANS, 2008.

10 DE MOOR ET AL., 1994, pp. 17-18.

11 VAN RANST ET AL., 2000, pp. 100-102.

Figuur 17: Quartair Profieltypen 15 en 16.

(33)

Figuur 18: Projectie van het proefsleuvenplan en de bodemkundige profielen op de Quartair-geologische kaart (bron:

AGIV, 2017; DOV, 2019).

Figuur 19: Projectie van het proefsleuvenplan en de bodemkundige profielen op de bodemkaart (bron: AGIV, 2017; DOV, 2018).

(34)

De bodemopbouw van de terreinen van WT4, 5 en 6 is sterk uniform. In quasi alle bodemprofielen werd een eenvoudig en sterk afgetopte opbouw aangetroffen. In de meeste gevallen gaat het om een afgetopte C-horizont (moedermateriaal) afgedekt door een ca. 30 cm dikke laag teelaarde.

Tussen de profielen die uitgezet werden bovenaan de restant van de dekzandrug en de profielen in de lagere gelegen zones naast de rug, zijn echter wel een aan paar kleine verschillen in bodemopbouw op te merken. De bodemopbouw van deze twee landschappelijke ‘zones’ wordt hieronder besproken aan de hand van een paar referentieprofielen.

Profielen bovenaan de dekzandrug 3.3.1.1

Zoals vermeld werden profielen 1, 5 en 7 uitgezet bovenaan de dekzandrug, of toch minstens de overblijfselen ervan, zoals zichtbaar op het terreinmodel. Verondersteld wordt dat deze oorspronkelijke dekzandrug in de recente eeuwen reeds sterk afgevlakt werd door o.a.

ploegactiviteiten. In twee van de drie profielen (1 en 5) bovenaan de rug werden verbrokkelde restanten aangetroffen van oorspronkelijke bodemvorming net onder de scherp begrensde teelaarde. Onderstaande figuur geeft een weergave van bodemprofiel 5, uitgezet in het zuiden van het toekomstige werkvlak van WT5, in proefsleuf 12. Het profiel vertoont een sterk verbrokkelde/vermengde en afgetopte podzolbodem.

Figuur 20: Bodemprofiel 5 in proefsleuf 12 (WT5).

De bodemopbouw van profiel 5 werd als volgt geregistreerd (van boven naar onder):

- 0 – 30 cm: Ap-horizont of huidige ploeglaag. Donkergrijsbruine kleur, textuur lemig zand, sterk homogeen, weinig tot matig humeus. De restanten van deze oorspronkelijke ploeglaag zijn tevens te zien in het aangelegde archeologisch vlak, rechts op Figuur 20.

- 30 – 32 cm: Restanten van de oorspronkelijke ploeglaag of A-horizont. Vrij homogene, donkerbruine tot zwartbruine laag, textuur zand, weinig humeus. Verbrokkeld, vermengd.

Ap

Rest. E

C

Rest. Oude A

Oude A Rest. B

(35)

- 30 – 35 cm: Sporadisch voorkomende restanten van een verbrokkelde, vermengde E-horizont of uitspoelingshorizont. Overwegend witgrijze kleur door migratie van mineralen, textuur zand.

- 35 – 44 cm: Sporadisch voorkomende, verbrokkelde restanten van een B-horizont of aanrijkingshorizont. Textuur zand en roestige, roodbruine kleur door accumulatie van ijzeroxides. Er is dus eerder sprake van een Bs-horizont.

- Vanaf ca. 44 cm: C-horizont of moedermateriaal: eolisch afgezet dekzand. Oranje tot gele kleur bovenaan door oxidatie en reductieprocessen, witgrijs onderaan, textuur zand, matig fijne korrelgrootte.

Zoals eerder aangegeven is het bodemprofiel afgetopt. Dit is duidelijk zichtbaar op basis van de grensregelmatigheid. Tussen de Ap-horizont en de C-horizont (of plaatselijk de restanten van een podzolbodem) tekent zich namelijk een uiterst scherpe, rechte en abrupte (0 – 2 cm) grens af.

Bodemprofiel 5 toont aan dat er plaatselijk in de ondergrond restanten van oorspronkelijke bodemvorming kunnen voorkomen. Dit werd tevens vastgesteld bij het aanleggen van de proefsleuven en het bepalen van het archeologisch niveau. Op bepaalde plaatsen werden overblijfselen van een A-, AB-, E- of B- horizont aangesneden en ingemeten. Meestal betrof het locaties waar de bodemvorming zich dieper afgespeeld heeft in de natuurlijke bodem, en waar het dus niet volledig afgetopt werd.

Fout! Verwijzingsbron niet gevonden. betreft een overzichtsfoto van proefsleuf 12, waar bodemprofiel 5 aangelegd werd. Bovenaan het archeologisch vlak zijn verschillende restanten van bodemvorming zichtbaar. Ook op Figuur 32 (zie infra, deel 3.2.2.2.) zijn verschijnselen van bodemvorming duidelijk zichtbaar, tevens ter hoogte van het geplande werkvlak voor WT5, bovenop de dekzandrug, maar ditmaal in proefsleuf 10.

Evenals dient opgemerkt te worden dat de bodem in profiel 5 tussen 30 en 44 cm diepte sterk vermengd is. Er is geen sprake meer van een duidelijke laagsgewijze stratigrafie onder de huidige ploeglaag. Er zijn restanten aanwezig van zowel een oude A-horizont als van een E-horizont, die sterk met elkaar vermengd zijn. Een groot deel van deze twee oorspronkelijke horizonten, inclusief delen van de oorspronkelijke Bs-horizont, zullen opgenomen zijn in de huidige ploeglaag.

Als we de locaties van de aangetroffen (en ingemeten) restanten bodemvorming plotten op het digitaal terreinmodel, valt op dat deze grotendeels samenvallen met de locatie van de dekzandrug.

Dit laat veronderstellen dat er voornamelijk sprake van bodemvorming was bovenaan deze rug, waar

Figuur 21: Overzichtsfoto van proefsleuf 12 (WT5), met aanwezigheid van verschillende restanten van oorspronkelijke bodemvorming.

Restant Oude A

Restant E

(36)

het landschap, sinds de opwarming van het klimaat vanaf het Holoceen, minder onderhevig was aan wateroverlast.

Figuur 22: Aangetroffen restanten van bodemvorming bovenaan de dekzandrug ter hoogte van WT5 en WT6 (bron: AGIV, 2015, 2017).

Profielen buiten de dekzandrug 3.3.1.2

De meerderheid van de proefsleuven (en dus profielen) werden uitgezet buiten de dekzandrug, in de lager gelegen zones van het landschap, zoals aangegeven op het digitaal terreinmodel (zie Figuur 16).

In deze zones (zuiden en midden van WT4, zuiden en midden van WT5, noorden van WT6) blijkt de bodemopbouw eerder sterk uniform te zijn. Hiervoor kunnen de drie onderstaande bodemprofielen (2, 4 en 6) als referentie kunnen beschouwd worden. Figuur 23 geeft alle drie de bodemprofielen weer.

In deze volledige omgeving is de bodemopbouw tweeledig. Het betreft een bodem die bestaat uit een Ap-horizont van telkens ca. 30-40 cm dik die rechtstreeks rust op de C-horizont. Ook in deze lager gelegen gebieden betreft het een sterk afgetopt bodemprofiel, dat zich vertaalt in een rechte en abrupte grensregelmatigheid tussen beide bodemhorizonten. In de profielen ten zuiden (3, 4 en 6) en ten noorden (2) van de dekzandrug werden geen restanten van bodemvorming of podzolisatie vastgesteld. Ook in de sleuven in de omgeving van deze profielen werden geen tot weinig sporen van oorspronkelijke bodemvorming aangesneden. Al dient er wel rekening gehouden te worden met de impactdiepte van aftopping ten opzichte van oorspronkelijke bodemvorming die hier aanwezig zou kunnen geweest zijn. De Ap-horizont is telkens sterk homogeen van aard, lichtbruinkleurig en heeft een overwegend lemige zandtextuur. De ploeglaag is weinig humeus. Het dekzand is zoals hierboven vastgesteld matig grof, geelkleurig zand met een matig goede sortering. Bodemprofiel 2 vertoont gley-verschijnselen bovenaan de C-horizont, wat wijst op waterverzadiging.

(37)

Figuur 23: Bodemprofiel 4 in proefsleuf 8 (boven), bodemprofiel 6 in proefsleuf 14 (midden) en bodemprofiel 2 in proefsleuf 3 (onder).

Ap Ap

Ap

C C

C

(38)

3.3.2 Assessment van archeologische sporen en structuren

Om een overzicht op de verschillende sporen te bewaren is het sporenbestand in verschillende categorieën onderverdeeld, op basis van de aard van het spoor. Deze onderverdeling werd tevens overgenomen op het algemeen sporenplan (zie Figuur 24 tot en met Figuur 26). Alle grondplannen van het proefsleuvenonderzoek zijn raadpleegbaar in bijlage 7.

In totaal werden 21 antropogeen gevormde sporen aangetroffen in de proefsleuven. Het betreft uitsluitend lineaire sporen (greppels of grachten) en kuilen. Daarnaast werden ook een aantal wind- of boomvallen aangetroffen, evenals diepere restanten van originele bodemhorizonten (A-horizont, AB-horizont, E-horizont en B-horizont).

Waar mogelijk, werd een relatieve datering opgesteld voor het spoor, op basis van het al dan niet aangetroffen vondstmateriaal uit de desbetreffende spoorvulling(en).

Categorie Spoornummer

Kuilen 6, 20

Gracht 1, 2, 3, 4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 21

Greppel 8

Tabel 2: Overzicht van het sporenbestand.

(39)

Figuur 24: Algemeen sporenplan ter hoogte van WT4 (bron: AGIV, 2017).

Detail

(40)

Figuur 25: Algemeen sporenplan ter hoogte van WT5 (bron: AGIV, 2017).

Detail

(41)

Figuur 26: Algemeen sporenplan ter hoogte van WT6 (bron: AGIV, 2017).

(42)

Kuilen 3.3.2.1

In de proefsleuven werden slechts twee kuilen aangetroffen. Het betreft S6 in proefsleuf 6, de meeste zuidelijke proefsleuf van WT5, en S20 in proefsleuf 19, één van de noordelijke sleuven ter hoogte van WT4.

Kuil S6 meet ongeveer 75 cm in diameter en loopt in de westelijke sleufwand van proefsleuf 6. Het spoor heeft slechts één homogene vulling, die uit donkerbruinzwart zand bestaat. In de vulling werd er geen bijmenging van houtskoolspikkels of -brokken, puinspikkels of –fragmenten of verbrande leem aangetroffen. Tevens werd er geen archeologisch vondstmateriaal aangetroffen. De functie of aard van de kuil is vooralsnog onbekend. Door het ontbreken van vondstmateriaal kon het spoor tevens niet gedateerd worden. Het spoor situeert zich in de lager gelegen zone van het landschap, ten zuiden van de dekzandrug, en in de directe buurt van een onverharde wegenis, die toegang verschaft tot de omgevende akkerpercelen. Vermoedelijk houdt het spoor verband met recente landbouwactiviteiten of –inrichting.

Figuur 27: Kuil S6.

Kuil S20 daarentegen heeft een meer langwerpige vorm. Het spoor heeft een noordoost- zuidwestelijke oriëntatie en tekent zich ongeveer 80 tot 110 cm af uit de westelijke sleufwand in noordoostelijke richting. Het is een rechthoekig met afgeronde hoeken. De vulling van het spoor is homogeen, donkerbruinzwart kleurig en heeft een zandige textuur. In de vulling zijn sporadisch houtskoolspikkels zichtbaar. Wederom werd geen archeologisch vondstmateriaal aangetroffen. Dit spoor bevindt zich wel bovenaan de dekzandrug, in de buurt van een aantal brede grachtsporen. Of deze kuil verband houdt met eventuele bewoningssporen is vooralsnog onduidelijk. In ieder geval werden in de omringende sleuven geen andere kuilen aangetroffen, die mogelijks zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van een sporenconcentratie. Gezien de eigenschappen van de vulling (geringe mate van uitloging, humusgehalte, vrij scherpe aflijning en degelijke meer), gaat het hoogstwaarschijnlijk om een vrij recent spoor.

(43)

Figuur 28: Kuil S20.

Lineaire sporen (grachten en greppels) 3.3.2.2

Het merendeel van het sporenbestand bestaat uit lineaire sporen, meer bepaald grachten. Voor een goed begrip zullen deze sporen per turbine apart besproken worden.

WT6

Ter hoogte van WT6 werden in de proefsleuven vijf lineaire sporen aangetroffen: S1 tot en met S5.

Door ligging van deze grondsporen in verschillende proefsleuven, werd bij aanleg telkens een uniek spoornummer toegekend. Echter, verschillende van deze sporen behoren namelijk tot één en hetzelfde spoor.

Sporen S1, S2 en S3 behoren tot dezelfde gracht. Het betreft een oude perceelsgracht. Deze is vandaag niet meer zichtbaar in het landschap en op het digitaal terreinmodel, maar wordt wel weergegeven op historische kaarten. Zo is de gracht zichtbaar op de Poppkaart (1841 – 1879, zie Figuur 29) en vermoedelijk ook op de Atlas der Buurtwegen, al klopt de overlap bij deze laatste bron niet volledig. Gezien de grote gelijkenissen in het ontwerp van de desbetreffende percelen tussen beide bronnen, zal het locatieverschil echter wel te wijten zijn aan de georeferentie van de kaart. Op de Poppkaart betreft het met grote zekerheid de grens tussen perceel 164 en 165. Reeds in 1777 zijn er ter hoogte van het projectgebied WT6 al verschillende akkerpercelen aanwezig, die van elkaar afgebakend worden door noord-zuid georiënteerde hagen en op die manier smalle, langgerekte repelpercelen vormen. Wegens de geringe nauwkeurigheid van de Ferrariskaart kan er niet met zekerheid gesteld worden of deze gracht reeds tot deze periode dateert. We vermoeden eerder van niet. Deze grens wordt vandaag tevens nog aangehouden als kadastrale grens. Figuur 30 geeft een vlak- en coupeweergave van het spoor weer.

Het grondspoor zelf is minstens 4 meter breed, zoals opgemeten in proefsleuf 4, en heeft één homogene, donkergrijsbruine en zandige vulling. De vulling is matig humeus en er zijn houtskool- en baksteenspikkels aanwezig. In het zuiden van proefsleuf 1 werd een min of meer oost-west georiënteerde coupe op de gracht uitgezet. In doorsnede tekent het komvormig spoor zich tot 50 cm onder het archeologisch vlak af, dat trapsgewijs aangelegd werd. De onderzijde van de gracht heeft een TAW-waarde van ca. 3,5 m. Dit betekent ongeveer 1,7 m dieper dan het huidige maaiveld.

(44)

Figuur 29: Projectie van het sporenplan van WT6 op de Poppkaart (bron: AGIV, 2010).

Figuur 30: Vlakweergave in proefsleuf 2 en coupeweergave in proefsleuf 1 van perceelsgracht S1-S2-S3.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze keuze heeft wel gevolgen voor het concept Schakelplaats, met name voor de soort match die gemaakt wordt, maar ook voor de meerwaarde voor verschillende partijen en de eisen

1. De dominantie van multinationals en grote afnemers in de keten. Deze kunnen de primaire producent een prijs dicteren. De individuele boer lijkt alleen door schaalvergroting

Aan de hand van deze randvoorwaarden wordt het potentiële foerageergebied voor de Zwarte zee-eend in de Voordelta na instelling van de Maasvlakte 2 en het

17 In de periode van medio 1999 tot medio 2000 heeft het Praktijkonderzoek Varkenshouderij in opdracht van de Stichting tot Bevordering van de Dierveiligheid van het Nederlandse

Dit rassenbulletin geeft de gemiddelde resultaten weer van het Cultuur- en Gebruikswaarde Onderzoek van snijmaïs. In de waarderings- en opbrengstcijfers zijn de resultaten van het

Indien er sprake zou zijn van een dergelijk toxisch effect wijzen onze resultaten er op (i) dat de Al concentratie in het bodemvocht hiervoor een betere indicator is dan de BC/Al

Toch bevat deze lijst 3 soorten die zeldzaam zijn voor Vlaanderen: beukentandvlinder (met 15 exemplaren de meest gevangen soort in dit onderzoek), esdoorntandvlinder en geelblad..

In een vorige nieuwsbrief lieten we al weten dat de structuurrijke loofbossen van het bosreservaat Jongenbos een be- langrijke biotoop vormen voor deze zeer zeldzame soort.. Bij