• No results found

Assessment van archeologische sporen en structuren

3.3 Assessmentrapport proefsleuvenonderzoek

3.3.2 Assessment van archeologische sporen en structuren

Om een overzicht op de verschillende sporen te bewaren is het sporenbestand in verschillende categorieën onderverdeeld, op basis van de aard van het spoor. Deze onderverdeling werd tevens overgenomen op het algemeen sporenplan (zie Figuur 24 tot en met Figuur 26). Alle grondplannen van het proefsleuvenonderzoek zijn raadpleegbaar in bijlage 7.

In totaal werden 21 antropogeen gevormde sporen aangetroffen in de proefsleuven. Het betreft uitsluitend lineaire sporen (greppels of grachten) en kuilen. Daarnaast werden ook een aantal wind- of boomvallen aangetroffen, evenals diepere restanten van originele bodemhorizonten (A-horizont, AB-horizont, E-horizont en B-horizont).

Waar mogelijk, werd een relatieve datering opgesteld voor het spoor, op basis van het al dan niet aangetroffen vondstmateriaal uit de desbetreffende spoorvulling(en).

Categorie Spoornummer

Kuilen 6, 20

Gracht 1, 2, 3, 4, 5, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 21

Greppel 8

Tabel 2: Overzicht van het sporenbestand.

Figuur 24: Algemeen sporenplan ter hoogte van WT4 (bron: AGIV, 2017).

Detail

Figuur 25: Algemeen sporenplan ter hoogte van WT5 (bron: AGIV, 2017).

Detail

Figuur 26: Algemeen sporenplan ter hoogte van WT6 (bron: AGIV, 2017).

Kuilen 3.3.2.1

In de proefsleuven werden slechts twee kuilen aangetroffen. Het betreft S6 in proefsleuf 6, de meeste zuidelijke proefsleuf van WT5, en S20 in proefsleuf 19, één van de noordelijke sleuven ter hoogte van WT4.

Kuil S6 meet ongeveer 75 cm in diameter en loopt in de westelijke sleufwand van proefsleuf 6. Het spoor heeft slechts één homogene vulling, die uit donkerbruinzwart zand bestaat. In de vulling werd er geen bijmenging van houtskoolspikkels of -brokken, puinspikkels of –fragmenten of verbrande leem aangetroffen. Tevens werd er geen archeologisch vondstmateriaal aangetroffen. De functie of aard van de kuil is vooralsnog onbekend. Door het ontbreken van vondstmateriaal kon het spoor tevens niet gedateerd worden. Het spoor situeert zich in de lager gelegen zone van het landschap, ten zuiden van de dekzandrug, en in de directe buurt van een onverharde wegenis, die toegang verschaft tot de omgevende akkerpercelen. Vermoedelijk houdt het spoor verband met recente landbouwactiviteiten of –inrichting.

Figuur 27: Kuil S6.

Kuil S20 daarentegen heeft een meer langwerpige vorm. Het spoor heeft een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie en tekent zich ongeveer 80 tot 110 cm af uit de westelijke sleufwand in noordoostelijke richting. Het is een rechthoekig met afgeronde hoeken. De vulling van het spoor is homogeen, donkerbruinzwart kleurig en heeft een zandige textuur. In de vulling zijn sporadisch houtskoolspikkels zichtbaar. Wederom werd geen archeologisch vondstmateriaal aangetroffen. Dit spoor bevindt zich wel bovenaan de dekzandrug, in de buurt van een aantal brede grachtsporen. Of deze kuil verband houdt met eventuele bewoningssporen is vooralsnog onduidelijk. In ieder geval werden in de omringende sleuven geen andere kuilen aangetroffen, die mogelijks zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van een sporenconcentratie. Gezien de eigenschappen van de vulling (geringe mate van uitloging, humusgehalte, vrij scherpe aflijning en degelijke meer), gaat het hoogstwaarschijnlijk om een vrij recent spoor.

Figuur 28: Kuil S20.

Lineaire sporen (grachten en greppels) 3.3.2.2

Het merendeel van het sporenbestand bestaat uit lineaire sporen, meer bepaald grachten. Voor een goed begrip zullen deze sporen per turbine apart besproken worden.

WT6

Ter hoogte van WT6 werden in de proefsleuven vijf lineaire sporen aangetroffen: S1 tot en met S5.

Door ligging van deze grondsporen in verschillende proefsleuven, werd bij aanleg telkens een uniek spoornummer toegekend. Echter, verschillende van deze sporen behoren namelijk tot één en hetzelfde spoor.

Sporen S1, S2 en S3 behoren tot dezelfde gracht. Het betreft een oude perceelsgracht. Deze is vandaag niet meer zichtbaar in het landschap en op het digitaal terreinmodel, maar wordt wel weergegeven op historische kaarten. Zo is de gracht zichtbaar op de Poppkaart (1841 – 1879, zie Figuur 29) en vermoedelijk ook op de Atlas der Buurtwegen, al klopt de overlap bij deze laatste bron niet volledig. Gezien de grote gelijkenissen in het ontwerp van de desbetreffende percelen tussen beide bronnen, zal het locatieverschil echter wel te wijten zijn aan de georeferentie van de kaart. Op de Poppkaart betreft het met grote zekerheid de grens tussen perceel 164 en 165. Reeds in 1777 zijn er ter hoogte van het projectgebied WT6 al verschillende akkerpercelen aanwezig, die van elkaar afgebakend worden door noord-zuid georiënteerde hagen en op die manier smalle, langgerekte repelpercelen vormen. Wegens de geringe nauwkeurigheid van de Ferrariskaart kan er niet met zekerheid gesteld worden of deze gracht reeds tot deze periode dateert. We vermoeden eerder van niet. Deze grens wordt vandaag tevens nog aangehouden als kadastrale grens. Figuur 30 geeft een vlak- en coupeweergave van het spoor weer.

Het grondspoor zelf is minstens 4 meter breed, zoals opgemeten in proefsleuf 4, en heeft één homogene, donkergrijsbruine en zandige vulling. De vulling is matig humeus en er zijn houtskool- en baksteenspikkels aanwezig. In het zuiden van proefsleuf 1 werd een min of meer oost-west georiënteerde coupe op de gracht uitgezet. In doorsnede tekent het komvormig spoor zich tot 50 cm onder het archeologisch vlak af, dat trapsgewijs aangelegd werd. De onderzijde van de gracht heeft een TAW-waarde van ca. 3,5 m. Dit betekent ongeveer 1,7 m dieper dan het huidige maaiveld.

Figuur 29: Projectie van het sporenplan van WT6 op de Poppkaart (bron: AGIV, 2010).

Figuur 30: Vlakweergave in proefsleuf 2 en coupeweergave in proefsleuf 1 van perceelsgracht S1-S2-S3.

Ook sporen S4 en S5 horen samen. Wederom maken ze deel uit van een noord-zuid lopende gracht, aangetroffen in proefsleuf 4 en 5. Indien het eveneens om perceelsgracht gaat, betreft het mogelijk de gracht tussen percelen 165 en 166, zoals weergegeven op de Poppkaart. Ook deze grens is vandaag nog kadastraal vastgelegd.

In proefsleuf 4 kon de volledige breedte van de gracht vrijgelegd worden. Deze bedraagt ca.

1,4 tot 1,5 m. Er is een tussenruimte van ca. gracht is homogeen en bestaat uit donkerbruin zand met inbegrip van houtskool- en baksteenspikkels. De aanwezigheid van deze insluitsels wijst net als bij de voorgaande gracht op een datering van het spoor binnen de meer recente historische perioden.

WT5

Gracht S7 situeert zich in proefsleuf 8, in het centrum van plangebied WT5. De gracht heeft een noordwest-zuidoostelijke oriëntatie en valt samen met een huidige kadastergrens, tussen percelen 155 en 193A. In 2000 – 2003 lag deze gracht mogelijk nog open. Dat was zeker het geval voor de periode tussen 1979 en 1990. In de jaren na 2003 werd hij gedempt. De gracht dateert met zekerheid vanuit het midden van de 19de eeuw, aangezien deze zichtbaar is op zowel de Atlas der Buurtwegen (1840) als de Poppkaart (1842– 1879). Mogelijks dateert het spoor nog ouder. Deze kaarten gelden aldus als terminus ante quem voor dit spoor. Het grondspoor heeft een homogene, donkerbruine tot zwarte zandige vulling met inbegrip van houtskool- en baksteenspikkels en sporadisch enkele puinfragmenten.

Lineair spoor S8 tekent zich in proefsleuf 10 af, ter hoogte van het geplande werkvlak van WT5 en in het centrum van de dekzandrug. Op basis van de dimensies in vlak, gaat het bij dit spoor eerder om een greppel dan een gracht. Het grondspoor heeft een boogvormig/halfcirkelvormig verloop, van noordwest naar zuidoost. Het spoort tekent zich in het vlak af als een witgrijze verkleuring, sterk contrasterend met de omringende bodem, waar zich verschijnselen van bodemvorming aftekenen

Figuur 31: Overzicht proefsleuf 4 met grachten S3 en S4.

S4 S3

(zie Figuur 32). Omwille van het halfcirkelvormige verloop, werd uitgekeken naar de aanwezigheid van een mogelijke cirkelvormige kringgreppel. Deze werd echter niet vastgesteld.

In coupe is de greppel ca. 25 cm diep met een komvormig tot onregelmatig profiel. De textuur van de greppelvulling in vlak bleek sterk zandig te zijn. Echter de kern van de vulling is veel steviger en kleiiger. Dat werd ook duidelijk na couperen. Het betreft een donkergrijze kleivulling met roestvlekken. Er werd geen houtskool aangetroffen. Het witkleurig zand blijkt in coupe moederbodem te zijn, dat de vulling van het spoor direct omgeeft.

Figuur 32: Weergave van greppel S8 in vlak (boven) en in coupe (onder).

In de vulling van het spoor werd geen vondstmateriaal aangetroffen. Het opstellen van een relatieve datering is dus niet mogelijk. Tevens zijn er geen aanwijzingen voor dit spoor aangetroffen op historische kaarten.

De volgende lineaire sporen in WT5 zijn sporen S9 en S10. Aanvankelijk, na aanleg van proefsleuf 10, leek het om een kuil (S9) en een flankerende greppel (S10) te gaan. Na aanleg van proefsleuf 12, en het aantreffen van sporen S12 en S13, kon echter vastgesteld worden dat het in beide gevallen gaat om een greppel. Spoor S9 behoort samen met S13 tot één greppel en spoor S10 behoort samen met S13 tot een tweede, flankerende greppel. Op beide greppels werd in proefsleuf 12 een coupe uitgezet, aan de westelijke sleufwand. Deze worden hieronder besproken.

Figuur 33: Greppels S10 (links) en S12 (rechts) in vlakweergave.

Greppel S13 tekent zich in coupe zo’n 42 cm onder de teelaarde af. Het spoor heeft een komvormig profiel en bevat vier vullingen (zie Figuur 34). Vulling 0 betreft een heterogene laag die voornamelijk bestaat uit ingesmeten moederbodem. De laag heeft een overwegend bruine kleur met gele vlekken.

Het betreft de textuur zand. Vulling 1 betreft een homogene vulling donkergrijsbruin zand. Vulling 2 heeft quasi dezelfde eigenschappen als vulling 0. Ook hierin zijn fragmenten verplaatste moederbodem aanwezig. Vulling 3, tot slot, betreft een homogene laag donkerbruin tot donkergrijs zand. In de vulling werd vondstmateriaal aangetroffen (zie infra). Vermoedelijk betreft het een initiële gebruiksfase (met trage afzetting van materiaal) in vulling 3; een snellere dempingsfase (met inbegrip van brokken moederbodem) in vulling 2; een tweede, recentere gebruiksfase in vulling 1 en een finale, snelle demping met vulling 0.

Figuur 34: Coupetekeningen van greppel S13 en S12.

Greppel S12 is minder diep. Het spoor tekent zich tot ca. 32 cm onder de teelaarde af. Deze komvormige greppel bevat slechts twee vullingspakketten. Vulling 0 betreft een licht heterogene laag van grijsbruin zand. Daaronder bevindt zich een homogene donkerbruine tot donkergrijze vulling, met eveneens textuur zand. Ondanks het onderscheid van de spoorvulling in twee aparte lagen, gaat het vermoedelijk slechts om één gebruiksfase en demping na gebruik. Het onderscheid in twee vulling werd namelijk gemaakt op kleine textuur- en kleurverschillen.

Zowel in grondspoor S10 als in S12 en S13 werd vondstmateriaal aangetroffen. Bij de aanleg van het archeologisch vlak werd in greppel S10 werd een fragment aardewerk (V1) aangetroffen. Het betreft een scherf uit rood, oxideren gebakken aardewerk. In greppel S12 werd bij couperen een fragment van een ijzeren nagel (V3) aangetroffen. In S13 werd bij het couperen tevens een fragment aardewerk (V2) aangetroffen. Wederom betreft het een wandfragment oxiderend gebakken aardewerk, met roetsporen aan de buitenzijde. Roodgebakken aardewerk komt frequent vanaf de 13de en 14de eeuw voor. Op basis van de vondstcontext wordt hier echter een recentere datering verwacht.

Opmerkelijk is dat de locatie en oriëntatie van beide greppels overeenstemt met de locatie van een perceelsgrens (haag, bomenrij) op de Ferrariskaart (1777). Dit is zichtbaar op Figuur 35. Mogelijk bevond zich hier dus tevens een gracht of twee grachten, aan weerszijden van de haag. Indien het sporen S10/12 en S9/13 betreft, dateert deze bron de greppels tot minstens 1777. Deze informatie in combinatie met de gegevens van het aangetroffen vondstmateriaal, doen een datering van beide grachten rond de nieuwe tijd vermoeden.

Figuur 35: Projectie van het noordelijk deel van WT5 met de aangelegde proefsleuven, het sporenbestand en de coupes op de Ferrariskaart uit 1777 (bron: KBR ET AL., 2010).

In proefsleuf 11 van WT5 werd nog één spoor aangetroffen: een gracht (S11). Dit spoor heeft een noordoost-zuidwestelijke oriëntatie, conform aan de oriëntatie van de repelpercelering, en een breedte van 3 meter. De vulling is homogeen en bestaat uit donkerbruinzwart zand met aanwezigheid van een aantal houtskoolspikkels. Na het consulteren van de beschikbare historische kaarten, is er geen overlapping van oorspronkelijke grachten (of andere structuren) met de locatie van dit grondspoor terug te vinden. Ook de huidige percelering loopt niet via deze grens. Hierdoor, en door ontbreken van dateerbaar vondstmateriaal, is het spoor voorlopig dus niet te dateren.

WT4

Ter hoogte van de geplande windturbine WT4 werden nog zeven lineaire grondsporen aangetroffen:

S14 tot en met S19, en S21. Wederom zijn een aantal individuele grondsporen te koppelen aan elkaar, deze zullen dan ook samen besproken worden. Het betreft:

-

S14 en S15

-

S16 en S21

Grondsporen S14 en S15 hebben een noord(-oost) – zuid(-west) oriëntatie. De gracht vertoont een homogene, donkerbruinzwarte en zandige vulling, zonder bijmenging van puin, grind of houtskool.

Wegens de ligging van het spoor telkens aan de oostelijke sleufwand, is de volledige breedte van de gracht niet gekend. De ligging van de gracht valt samen met de huidige kadastergrens tussen percelen 205A en 204A. Deze scheidingslijn (en gracht) is tot op vandaag in gebruik en reeds zichtbaar op luchtfoto’s uit 1971. De perceelsindeling tijdens de 19de eeuw wijkt van dit schema af.

We kunnen dus stellen dat deze gracht 20ste-eeuws van datering is.

Verder noordelijk, ter hoogte van de proefsleuven in het geplande turbine-werkvlak, werden grondsporen S16 en S21 aangetroffen. Deze bevinden zich respectievelijk in het midden van proefsleuven 17 en 19. Beide sporen liggen in het verlengde van elkaar en hebben een duidelijke noordwest-zuidoostelijke oriëntatie. De gracht is ruim 4 meter breed en bevat een homogene, donkerbruine vulling (zie Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.). In de vulling werden tevens baksteen- en houtskoolspikkels vastgesteld. In spoor S21 werd aardewerk en bouwmateriaal aangetroffen (V4). Het betreft twee

bodemfragment geoxideerd gebakken en geglazuurd aardewerk, drie fragmenten industrieel wit en een fragment leisteen. De datering van deze vondstcontext kan rond de post-middeleeuwen en Nieuwe tijd ingeschat worden.

Op de Ferrariskaart (1777) is deze omgeving nog in gebruik als bos. Vanaf de Atlas der Buurtwegen (1840) verschijnt de eerste echte perceelsindeling van het gebied. De locaties van de twee

Figuur 36: Gracht S21 in vlak.

grondsporen S16 en S21 overlappen met een perceelsgrens uit deze periode. Deze wordt ook op de Popp-kaart (1842-1879) weergegeven. Op de kaart van Vandermaelen (1846-1854) wordt dezelfde begrenzing aangehouden en wordt een indicatie gemaakt van een stuk grasland noordoostelijk van de gracht.

Figuur 37: Projectie van het noordelijk deel van WT4 met de aangelegde proefsleuven, het sporenbestand en de coupes op de Atlas der Buurtwegen uit 1840 (bron: AGIV ET AL., 2014).

Deze historische gegevens zijn ook van toepassing voor grondspoor S17. Dit noord-zuid lopend spoor is ook een perceelsgracht uit het midden van de 19de eeuw. De vulling van dit spoor is homogeen, donkergrijsbruin zand met houtskool- en baksteenspikkels. In de vulling werd tevens een geoxideerd gebakken aardewerkfragment gevonden (V6).

Op basis van de ligging, oriëntatie en gelijkaardige eigenschappen van de opvulling van beide sporen, is het mogelijk dat S17 en S19 tot eenzelfde gracht behoren. Gracht S19 situeert zich in het uiterste zuidoosten van proefsleuf 19. Gracht S17 situeert zich op verschillende historische kaarten ter hoogte van een perceelsgracht. Bij S19 is dit niet het geval. Mogelijks is dit te wijten aan de georeferentie van de kaarten. Ook in deze gracht werd vondstmateriaal aangetroffen: een wandfragment aardewerk dat mogelijks afkomstig is van Romeins kruikwaar (V5). Het aantreffen van dergelijk ouder materiaal in een relatief jonge context kan mogelijk verklaard worden door landbouwactiviteiten, afspoeling, waterwerking of iets dergelijks.

Tot slot werd in proefsleuf 18 nog een noord-zuid georiënteerd en lineair spoor (S18) aangetroffen.

Het betreft een greppel van ca. 85 cm breed met een homogene donkerbruinzwarte, zandige vulling.

Het spoor werd gecoupeerd, aan de zuidelijke sleufwand. De gracht tekent zich tot ca. 45 cm onder de teelaarde af, volgens een komvormig profiel. De gracht bevat twee vullingen. Vulling 0 betreft een vrij homogeen pakket donkerbruinzwart zand. Deze vulling betreft het dempingspakket na de gebruiksfase van de gracht. Het spoor werd in één keer en snel gedicht. Vulling 1 betreft ingegleden moederbodem. Het betreft een mengeling van de spoorvulling (vulling 0) met geelkleurig, zandig moedermateriaal. Deze brokken zijn in de gracht gegleden na de aanleg.

Figuur 38: Coupe A op gracht S18.

Er werden geen vondsten in de vulling aangetroffen en de locatie van greppel S18 valt niet samen met historisch gekarteerde perceelsgrenzen. Het opstellen van een datering voor dit spoor is dus vooralsnog niet mogelijk.

Ap

1 0

3.3.3 Assessment van het vondstmateriaal