• No results found

Leerlingvolgsysteem, vve-programma’s en taalachterstandenbeleid

Wat volgt is een samenvatting van wat er uit het kwalitatieve deel van het onderzoek naar voren is gekomen. Het is gebaseerd op twaalf gesprekken met een vve-coördinator, interne begeleider of directeur, met aanvullende informatie die later nog verstrekt is. Hiermee wordt dieper ingegaan op de gebruikte leerlingvolgsystemen en de vve-programma’s en wordt de vraag beantwoord wat er tijdens de reguliere lessen gedaan wordt om taalachterstanden te voorkomen of in te halen. Een beknopt overzicht met informatie over de onderzochte scholen is te vinden in bijlage III.

4.5.1 Leerlingvolgsysteem

Sinds schooljaar 2014-2015 zijn basisscholen verplicht te werken met een

leerlingvolgsysteem (LVS), ook wel het leerling- en onderwijsvolgsysteem (LOVS) genoemd. Hiermee houdt de school vorderingen en resultaten van de leerlingen bij. Alle onderzochte scholen werken momenteel met het leerlingvolgsysteem ParnasSys, een

webbased leerlingvolgsysteem en leerlingadministratiesysteem in één. Daarnaast maakt één school (school G, zie bijlage 3) aanvullend gebruik van het programma HOREB, wat staat voor Handelingsgericht Observeren, Registreren en Evalueren van Basisontwikkeling. Het is een online handelingsgericht kwaliteitssysteem om invulling te geven aan Startblokken in de kinderopvang, Basisontwikkeling in de onderbouw en Ontwikkelingsgericht Onderwijs in de bovenbouw van de basisschool. Voordat de onderzochte scholen zijn overgegaan op

ParnasSys is er voornamelijk gebruikt gebuikt van ESIS, een leerlingadministratie- en leerlingzorgprogramma. In ParnasSys worden leerlinggegevens pas sinds de laatste jaren zorgvuldig bijgehouden. Gegevens over de voor- en vroegschoolse educatie van acht jaar geleden zijn, op één school na, niet digitaal ingevoerd. Tegenwoordig zijn scholen verplicht om het gevolgde vve-programma en de duur van het programma te registreren in het

60 4.5.2. Vve-programma’s

Alle twaalf onderzochte scholen geven aan tevreden te zijn over de samenwerking tussen de voor- en vroegschool. Thema’s worden met elkaar afgestemd en er is een goede doorgaande lijn. De meeste vve-programma’s die op de voorschool worden gebruikt, sluiten goed aan op de vve-programma’s op de vroegschool, op een enkel programma na. Het vve-programma

Piramide op de vroegschool wordt soms als te moeilijk ervaren voor kinderen die niet aan de

voorschool hebben deelgenomen. De instap voor een leerling die thuis niet veel Nederlands taalaanbod heeft gehad is dan te groot. Hierbij gaat het vooral om woordenschat en thema’s waar het kind voor het eerst mee in aanraking komt. Voor sommige kinderen die niet aan het voorschoolse programma hebben deelgenomen, zijn de woorden en thema’s te moeilijk of sluiten niet aan bij de belevingswereld van deze kinderen, door gebrek aan voorkennis. Een ander probleem dat naar voren werd gebracht, is dat materialen of thema’s soms verouderd zijn.

Ook geven een aantal scholen hun twijfels te kennen over de effectiviteit van voor en vroegschoolse educatie. Deze twijfels gaan vooral over de intensiteit van vve en het werken met homogene groepen. Scholen vragen zich af of de gehanteerde intensiteit van voor- en vroegschoolse educatie voldoende is. Wanneer de kinderen thuis zijn, wordt er vaak weer voornamelijk in hun moedertaal gesproken. Daar is het taalaanbod vaak nog steeds onvoldoende. Aan ouderbetrokkenheid wordt pas sinds de laatste jaren gewerkt, maar dit moet bij veel scholen nog op gang komen. Daarnaast zijn de groepen op de voorschool vaak homogeen, bestaande uit kinderen die niet genoeg taalaanbod krijgen en voor hun leeftijd onvoldoende Nederlands spreken. Daardoor zijn er twijfels over kinderen die genoeg leren van andere kinderen die ook onvoldoende Nederlands spreken. Of sterker nog, of het niet schadelijk kan zijn om kinderen die wel voldoende Nederlands taalaanbod krijgen in een groep te plaatsen waar het grootste deel van de kinderen onvoldoende Nederlands spreekt.

61 4.5.3. Taalachterstandenbeleid

In het onderzoek van Driessen (2012) staat beschreven dat de Inspectie voor het jaar 2009 in Amsterdam is nagegaan in hoeverre verschillende ontwikkelingsgebieden ook daadwerkelijk volgens de bedoeling van de vve-programma’s zijn aangeboden. De Inspectie concludeerde dat op de voorscholen voor de meeste gebieden voldoende aandacht is, met uitzondering van de taalontwikkeling. Hierbij gaat het met name om het systematisch vergroten van de

woordenschat. Op de vroegscholen krijgen de meeste ontwikkelingsgebieden wel genoeg aandacht. Echter, bij veel voor- en vroegscholen is onvoldoende sprake van het opklimmen in moeilijkheidsgraad. Het aanbod kenmerkt zich vooral door variatie, maar niet door

differentiatie. Het lijkt erop dat scholen in Amsterdam de bevindingen voor het jaar 2009 in acht hebben genomen en hebben geprobeerd om hierop te anticiperen. Scholen hebben zich hierbij niet alleen gericht op het vve-aanbod, maar juist ook op extra aandacht voor

taalontwikkeling tijdens het reguliere programma in groep 3 tot en met groep 8 van de basisschool waarbij gestreefd wordt onderwijsachterstanden te reduceren.

Wat alle onderzochte scholen gemeen hebben, is dat ze door de jaren heen steeds meer aandacht zijn gaan besteden aan woordenschatonderwijs. De inzet met betrekking tot taalachterstand ligt voornamelijk op het uitbreiden van de woordenschat. Kinderen met onvoldoende woordkennis blijven op alle fronten achter, omdat ze bijvoorbeeld de leerstof en de leerkracht niet begrijpen. Zij leren hierdoor te weinig. Door middel van

woordenschatonderwijs wordt er hulp geboden om moeilijke leerstof te begrijpen. Aandacht voor woordenschat is er in alle groepen. Een veelgebruikte aanpak hiervoor is Met woorden

in de weer. Deze is ontwikkeld met als doel het woordenschatonderwijs op de basisscholen te

verbeteren. Woordclusters worden aangeboden en vervolgens worden deze woorden geconsolideerd. Naast woordenschatonderwijs is er ook aandacht voor spelling, technisch lezen en begrijpend lezen.

Verschillen in taalontwikkeling worden op alle scholen ondervangen door middel van differentiatie in de klas. Daardoor is er ruimte voor verschillende niveaugroepen. Kinderen die minder goed meekomen met de rest van de klas krijgen vaak extra aandacht in de vorm van verlengde instructie. Ook wordt er op veel scholen extra aandacht besteed aan technisch

62 lezen. Kinderen die moeite hebben met lezen, worden apart uit de klas gehaald om te oefenen met lezen. Dit gebeurt onder andere door middel van tutorlezen, voorlezen aan kleuters, leesbegeleiding en remedial teaching. Kinderen die speciale aandacht nodig hebben, bijvoorbeeld door dyslexie of psychologische problemen, krijgen aandacht op maat. Voor deze zogenoemde zorgleerlingen worden individuele handelingsplannen opgesteld. Op één school is er ook een speciale zorgklas met een eigen leerlijn. In het algemeen stroomt een leerling niet meer een zorgklas uit.

Naast aandacht voor extra taalontwikkeling tijdens de reguliere lessen, is er ook aandacht buiten de lestijden om. Alle scholen bieden de mogelijkheid tot extra hulp voor

taalontwikkeling. Zij doen dit door bijvoorbeeld ouders en kinderen in contact te brengen met de VoorleesExpress, in de vorm van naschoolse huiswerkklassen of door extra

huiswerk/oefeningen mee te geven aan leerlingen. Ook helpen de scholen met tips en adviezen om extra te oefenen. Het aanmelden hiervoor gebeurt echter op eigen initiatief van de leerlingen of ouders.

63