• No results found

Hoofdstuk 3. Nederland

3.4 De lange weg naar vrede

Wat zou volgen waren meerdere jaren waarbij de onderhandelingen dan weer even werden

opgestart, maar deze na enkele vruchteloze maanden weer werden afgebroken, terwijl de status quo behouden bleef. Dit hield in dat Limburg en Luxemburg, met uitzondering van Maastricht en

Luxemburg-stad, onder Belgische bezetting bleef. In 1833 had Nederland weliswaar een

146 Anne Doedens en Liek Mulder, Tiendaagse veldtocht. Burgeroorlog in het Koninkrijk der Nederlanden

(Zutphen 2018) 96.

147 Hellema, Nederland in de wereld, 41; Jarrett, The congress of Vienna, 350.

148 Rolf Falter, 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg (tweede druk; Tielt 2005) 308-313;

Johan op de Beeck, Het verlies van België. De strijd tussen de Nederlandse koning en de Belgische revolutionairen in 1830 (vijfde druk; Amsterdam 2019) 411-413.

42 wapenstilstand gesloten, maar over de vrede kon men het maar niet eens worden.150 Wel kregen de Nederlandse afgevaardigden nu instructies mee die sterk verschilden van die uit 1830. De nieuwe afgevaardigden, Verstolk van Soelen en Dedel, kregen in juli 1833 de expliciete instructie mee om alleen met alle grootmachten bij elkaar te praten.151 Met de Belgische afgevaardigde mochten ze ook nooit gezien worden: als deze bij een bijeenkomst was, moesten de twee doen alsof ze niet op de hoogte waren dat er een bijeenkomst was. Om de harde lijn kracht bij te zetten, werd er een groot leger in Noord-Brabant bijeengehouden. Een nieuwe inval in België zouden de grootmachten weliswaar nooit tolereren, maar het straalde wel uit dat het Nederland ernst was.

Deze houding zou Nederland op de lange termijn opbreken. De financiële situatie van het land ging hard achteruit, en na enkele jaren in deze politiek, die slechts als koppigheid kan worden

omschreven, te hebben volhard moest Willem I wel toegeven. In 1838 gaf hij de grootmachten te kennen dat hij bereid was om de 24 artikelen uit 1831 eindelijk te ondertekenen. Dit had nog de nodige voeten in de aarde. Nu was het namelijk de beurt van België om te protesteren. Zij hadden immers gedurende de vele jaren van Willems volhardingspolitiek Limburg en Luxemburg bezet gehouden. Dit had hen de hoop gegeven dat ze deze gebieden op termijn toch konden behouden. Nu Nederland en de grootmachten echter teruggingen naar het laatste verdrag dat op tafel had gelegen, moest men definitief instemmen met het verlies van deze gebieden. België zou nog een halfslachtige poging om deze gebieden in ruil voor een geldbedrag af te kopen hebben gedaan, maar dit plan werd naar de prullenbak verwezen.152

Uiteindelijk zouden de 24 artikelen als het verdrag van Londen in april 1839 eindelijk getekend worden. Willem I erkende de onafhankelijkheid van de afgesplitste Belgische provincies, waar hij in de hoedanigheid van groothertog ook het grootste deel van Luxemburg aan moest afstaan. Hiervoor werd hij gecompenseerd met Limburg-Overmaas, waarbij het hem vrij lag om dit bij Nederland dan wel Luxemburg te voegen.153 Voor het Europees evenwicht waarvoor de

Nederlanden als bufferstaat moest fungeren werd ook een oplossing gevonden. België werd tot een eeuwig neutrale staat verklaard, gegarandeerd door Pruisen, Groot-Brittannië en Frankrijk. Op deze manier stond Frankrijk nu zelf garant voor het naleven van dit verdrag. Zou het expansionistisch handelen richting België, dan kwam het automatisch in oorlog met de omliggende grootmachten. Op deze manier werd het Europees veiligheidsprobleem dat in 1830 werd veroorzaakt opgelost.

150 Jeroen van Zanten, Schielijk, winzucht, zwaarhoofd en bedaard. Politieke discussie en oppositievorming

1813-1840 (Amsterdam 2004) 328.

151 NA, Archief BuZa, 2.05.32.25, inv.nr. 17, instructies van Willem I aan de afgevaardigden Verstolk van Soelen

en Dedel, 6 juli 1833.

152 Op de Beeck, Het verlies van België, 414.

43

3.5 Conclusie

Het Koninkrijk der Nederlanden bleek niet in staat om de rol te vervullen die de grootmachten voor het land in gedachten hadden. Dit had een aantal redenen. Voorop staat dat het niet lukte de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden bij elkaar in een eenheidsstaat te voegen. Een andere belangrijke reden is ook dat Willem I en Nederland zelf niet in een keurslijf wilden worden gestopt door de grootmachten. Nederland poogde om een onafhankelijke buitenlandpolitiek op te zetten, om zo op termijn wellicht zelf een grootmacht te kunnen worden. In deze actie bruuskeerde het echter de landen die het best in staat waren om Nederland bij te staan in haar uur van nood. Het best gedijde Nederland nog onder de invloedssfeer van de Britten, wiens wensen vaak voor eigen doeleinden verdraaid konden worden. Op deze manier werden immers de Zuidelijke Nederlanden verkregen. Door puur uit eigenbelang te handelen in kwesties als de Rijnvaart wist Nederland zichzelf te vervreemden van Pruisen en Groot-Brittannië. Hier zou het in 1830 de prijs voor betalen. De grootmachten waren bij de Belgische Revolutie een stuk minder geneigd om Nederland te helpen. Bij de afhandeling van de revolutie zelf stelde Nederland zich in eerste instantie nog redelijk

meewerkend op. De politieke realiteit dat een eenheidsstaat niet zou werken was aanwezig, en het verzoek tot assistentie werd begeleid door een verzoek om de acht artikelen aan te passen. Feiten op de grond hadden de diplomatieke correspondentie echter ingehaald, en de grootmachten gingen al zeer snel akkoord met de afscheiding van België, zolang dit het Europees evenwicht niet in gevaar zou brengen. Ook dit leek Nederland vrij snel te accepteren, hoewel Willem I zijn rechten niet zomaar wilde opgeven. De Tiendaagse Veldtocht kan in dit licht nog wel als een slimme diplomatieke

beweging worden neergezet: een gelimiteerde militaire actie om betere voorwaarden af te dwingen en het nationaal blazoen weer wat op te vijzelen, zonder de kans te nemen de oorlog te escaleren. Als dit het doel zou zijn, was een bezetting van Limburg om de territoriale eisen aldaar kracht bij te zetten wellicht beter geweest. In ieder geval leverde de actie inderdaad betere voorwaarden voor de afscheiding op, met een voor Nederland gunstigere verdeling van de staatsschuld en meer

territorium. De weigering van deze voorwaarden en de volhardingspolitiek die Nederland de zeven daaropvolgende jaren zou kenmerken leidden juist tot een diplomatiek isolement, waardoor Willem I zowel door binnen- als buitenlandse druk zijn verzet tegen de uitkomst moest staken. Binnen de onderhandelingen had Nederland veel verschillende tactieken geprobeerd, van confidentiële verhandelingen met individuele ambassadeurs tot een focus op besprekingen met iedereen tegelijk. Geen hiervan wist echt een beduidend resultaat te behalen. Misschien was het ook wel in het voordeel van de grootmachten dat de Nederlanden zo uit elkaar vielen. Het hele doel van het creëren van een bufferstaat in de strategisch zo belangrijke regio was dat deze uit handen van een grootmacht zou blijven. Dat de bufferstaat nu zelf een dergelijke status probeerde te behalen, was

44 niet voorzien. De wens van Willem I en Nederland om het land weer op het hoogste podium te krijgen was hiermee indirect de oorzaak van haar eigen teloorgang.

45

Conclusie

Deze scriptie begon met het stellen van de vraag hoe verschillende small states in Europa omgingen met het concertsysteem in de periode 1805-1864, en op wat voor manieren ze poogden hun bewegingsruimte tegenover de grootmachten te maximaliseren. Na het behandelen van de drie losstaande casussen van Denemarken, Piëmont-Sardinië en Nederland in de voorgaande

hoofdstukken, zal hier worden getracht enkele algemene tendensen in de buitenlandse strategieën van deze small states aan te wijzen. Immers, als de staten vergelijkbare doelen zouden nastreven met eenzelfde arsenaal aan middelen, zou het mogelijk zijn om op voorhand te beredeneren wat het repertoire is van small states in grotere internationale verbanden en specifieke situaties.

Hiertoe is het eerstens belangrijk om op een rij te zetten in wat voor positie de drie landen terecht kwamen in 1815. Nederland en Piëmont werden versterkt vanuit de hun toegewezen rol van bufferstaat. Hierdoor speelden zij, gewenst of ongewenst, een cruciale rol in het Europees

evenwicht. Denemarken was daarentegen juist verzwakt, hoewel het nog steeds op een strategisch belangrijke plaats lag. Denemarken en Nederland waren allebei via een personele unie verbonden met de Duitse Bond, waardoor ze geïntegreerd werden in de verdediging van Centraal-Europa. Piëmont was hier geen lid van, maar doordat Oostenrijk in Italië verregaande invloed had, golden de restricties die met het lidmaatschap gepaard gingen ook enigszins voor haar. Wat betreft de

omliggende grootmachten, was Nederland het enige land dat geen keuze kon maken wat betreft de invloedssfeer waar het in zat. Groot-Brittannië zou niet permitteren dat Pruisen, Frankrijk of welke andere grootmacht dan ook verregaande invloed zou krijgen op het land. Piëmont had initieel als enige reële optie Oostenrijk, maar vanaf 1830 breekt het meer en meer los van de geallieerde grootmachten en kan het straffeloos flirten met Frankrijk. Denemarken was voornamelijk onder de invloed van de Britten gekomen, hoewel er ook hier gekozen kon worden uit Pruisen en Rusland. De situatie waar de drie landen zich in bevinden vertoont dus zeker gelijkenissen, hoewel elk van de drie zijn eigen nuances heeft qua omliggende grootmachten en hoeveel buitenlandse invloed er concreet is.

De doelen die de in dit onderzoek onderzochte small states voor ogen hadden met hun buitenlandbeleid waren van verschillende omvang, welke sterk correspondeert met de situatie waarin ze zich bevonden. Denemarken, die als enige van de drie relatief in macht afneemt ten opzichte van de rest van Europa, had dan ook logischerwijs minder ambitieuze plannen dan de andere twee. De Denen richtten zich in eerste instantie hoofdzakelijk op de status quo, terwijl ze intern een sterkere staat creëren, waaronder de grondwet van 1848 ook als voorbeeld moet worden gezien. Op lange termijn kon er dan mogelijk weer aan invloed worden gewonnen. Piëmont had veel concretere plannen voor uitbreiding, hoewel deze pas geleidelijk naar voren komen. De oude wens

46 om Lombardije bij Piëmont te voegen kwam pas vanaf 1830 weer aan de oppervlakte, en vanaf dat moment begon het beleid pas echt in het teken te staan van een poging de Italiaanse status quo omver te werpen. Wat doelstellingen betreft is Nederland veruit het duidelijkst; het wenste uitbreiding in elke mogelijke richting, om zo veel mogelijk aan kracht te winnen en op termijn wellicht een grootmacht te kunnen worden. Dit uit zich hoofdzakelijk in de significante territoriale wensen die Willem I najoeg ten tijde van het Congres van Wenen.

De middelen die de landen gebruikten, hingen ook sterk af van de situatie waarin ze zich bevonden. Nederland en Piëmont riepen het hardst ten tijde van de Honderd Dagen om meer land van Frankrijk, hetgeen ze ook uiteindelijk zouden krijgen. Voor Denemarken is dit uiteraard geen optie. Iets wat alle drie de landen wel deden, is het wijzen op oude rechten die zij conform verdragen hadden. Als het de landen uitkwam, is de internationale orde hun beste vriend en slepen ze elk mogelijk verdrag uit de archieven in de hoop internationale bijval te krijgen. Piëmont-Sardinië deed dit met Nice en Savoie in 1815. Nederland haalde een lange rits verdragen aan die de rechten op Maastricht moesten aantonen. Denemarken betoogde dat, omdat het als belangrijk voor het Europees evenwicht is verklaard, het door de grootmachten verdedigd zou moeten worden.

Van de drie kleine staten slaagde alleen Piëmont-Sardinië erin om de internationale politieke verhoudingen te eigen bate te gebruiken. Het probeerde internationaal zichzelf een goede naam te geven door mee te vechten in de Krimoorlog aan de zijde van de landen die het meest geneigd zouden zijn hen vervolgens in Italië te helpen. Het herkende de Franse wens om eindelijk uit de omsingeling die in 1815 was gecreëerd te breken, en spande Frankrijk voor haar eigen karretje. Denemarken poogde een soortgelijke tactiek te hanteren in 1864, maar slaagde hier niet in. Er werd geanticipeerd op het feit dat Groot-Brittannië en Frankrijk nooit zouden toestaan dat Pruisen en de Duitse Bond een dergelijk grote invloed zouden krijgen op het Deens schiereiland, en dus zouden ingrijpen. Denemarken maakt zichzelf bij de onderhandeling echter onmogelijk door de

buitenproportionele eisen die het stelde. De oproep dat Denemarken als belangrijk onderdeel van het Europees equilibrium niks mocht overkomen, werd dan ook niet serieus genomen door de grootmachten, aangezien ze geen daadwerkelijke verplichtingen hadden volgens de verdragen. Hierin verschilde het ook van Nederland. Laatstgenoemde vroeg namelijk de grootmachten te hulp in een situatie waar zij conform verdragen mogelijk verplicht waren in te grijpen. Middels de acht artikelen en het Congres van Wenen hadden zij Koninkrijk der Nederlanden in het leven geroepen, en moesten dan ook geraadpleegd worden om de acht artikelen aan te passen. Ook appelleerde Nederland juist aan de zeer concrete rol van bufferstaat tegen Frankrijk die het had gekregen, terwijl Denemarken zich veel vager op het Europees evenwicht beriep, waarvoor het van belang zou zijn. In het genoemde voorbeeld probeerde Nederland de grootmachten aan te wenden

47 voor haar eigen doelen, waar het vijftien jaar daarvoor juist het omgekeerde deed. Alles stond in de periode 1815-1830 juist in het teken van een onafhankelijke positie opbouwen, waarbij in

verschillende diplomatieke conflicten elke grootmacht wel eens gebruuskeerd wordt. Als de Belgische Revolutie uitbreekt en Nederland de grootmachten toch blijkt nodig te hebben, zijn deze dan ook niet enthousiast te krijgen. De oproep om de opstand neer te slaan of zelfs maar de unificatievoorwaarden aan te passen werd dan ook al snel terzijde geschoven ten faveure van een neutrale, passieve bufferstaat in de vorm van België. Alle drie de small states koesterden de hoop om op termijn hoger in de pikorde der staten te komen. Bij Nederland en Piëmont kwam deze wens het duidelijkst naar voren. Zij konden profiteren van hun rol als bufferstaat, waardoor ze moeilijk door de grootmachten te gronde konden worden gericht, zonder dat er een alternatief voorhanden was. In het geval van Nederland ging dit echter fout omdat er alsnog een alternatieve oplossing ontsproot. Hoewel er bepaalde diplomatieke repertoires kunnen worden aangewezen op multilateraal niveau die small states aldaar gebruiken om hun soevereiniteit te beschermen, is duidelijk dat de small states niet allemaal eenzelfde lijn volgen in hun specifieke bilaterale omgang met de grootmachten. Geconfronteerd met verschillende situaties kozen de verscheidene small states duidelijk voor verschillende tactieken, gebaseerd op de machtspositie waarin ze zich bevonden, de ambities die ze hadden en de grootmachten die betrokken zijn bij de situatie. Verloopt de situatie vervolgens niet naar de wens van de small state, dan probeerde deze zich terug te trekken op een multilateraal niveau waar het hopelijk meer bescherming genoot. Dit laat zien dat small states lang niet altijd gewillige volgers zijn van de grootmachten, en de lijnen die zij uitzetten. Voor dit

onderzoek is er voornamelijk naar landen van de tweede rang gekeken, die een grotere kans hadden om invloed uit te oefenen ten opzichte van nog lager geplaatste staten. Een Liechtenstein of Modena had de geschiedenis van negentiende-eeuws Europa nooit dusdanig kunnen beïnvloeden als een Spanje, Nederland of Zweden, hoe groot hun ambitie ook was. Dit wil niet zeggen dat ze het niet probeerden. Toen Sleeswijk-Holstein daadwerkelijk losbrak van Denemarken in 1864, wierpen verscheidene van de kleine staten van de Duitse Bond claims op in een poging het gebied voor henzelf te verkrijgen, en zo aan invloed te winnen.154 Gezien de ambities die small states ook in deze periode hadden, en de invloed die ze zo nu en dan op de Europese politiek uitoefenden, is er dan ook elke reden om meer aandacht te geven aan deze kleinere staten in deze periode.

Desondanks focust een significant deel van de grote publicaties over negentiende-eeuws Europa zich nog altijd zeer nadrukkelijk op de grootmachten. Er kan niet ontkend worden dat dit de

154 NA, Archief BuZa, 2.05.10.04, inv.nr. 21, protocollen betreffende aanspraken op Sleeswijk-Holstein. Onder

andere de huizen Augustenburg en Gottorp, alsmede de regerende huizen van Saksen, Oldenburg en Keur- Hessen maakten aanspraak op de hertogdommen.

48 landen zijn die het meest in het oog springen, en die uiteindelijk de grote besluiten nemen. Het is niet mogelijk om zonder de vijf grootmachten van deze periode erin te betrekken, een geschiedenis over dit tijdperk te schrijven. Het is evenmin logisch om de rest van Europa aan de kant te schuiven als een kwestie van zwijgzame volgers en invloedssferen, die slechts reageren wanneer er tegen hen gesproken werd, en slechts op zichzelf relevant worden als ze uit de band springen. Alle landen die niet tot de grootmachten behoren hebben net zo goed hun eigen belangen en aspiraties, die een wezenlijke invloed op het Europese bestel konden hebben. De neergang van Oostenrijk laat zich niet schrijven zonder het verlies van Lombardije-Venetië aan Piëmont, noch de Duitse eenwording en de opkomst van Pruisen zonder de Sleeswijk-Holsteinse kwestie.

De lezing van Bridge en Bullen dat de grootmachten in Wenen elke andere staat kon uitsluiten op basis van het argument dat alleen de vijf de internationale orde konden handhaven, is dan ook nogal cru.155 De grootmachten waren zonder twijfel het beste in staat om de orde te handhaven, maar ze waren tegelijkertijd ook de grootste potentiële dreiging voor het systeem. De Napoleontische oorlogen hadden dat aangetoond, en de Krimoorlog en de Pruisische oorlogen in de jaren 1860 zouden dat opnieuw bewijzen. Jarrett stelt ook dat de grootmachten door in 1815 de plenaire sessies te schrappen duidelijk maakten niets te geven om de belangen en ideeën van de andere staten.156 Dit bleek voor hem kennelijk ook afdoende reden om hier niet al te diep op in te gaan. Daarbij gaat hij grotendeels voorbij aan het feit dat op de achtergrond kleinere staten volop aan het lobbyen gingen bij die grootmacht waarvan de betreffende small state verwachtte dat die hun zaak het beste kon behartigen. Ook in sommige van de deelcommissies, in het bijzonder de Rijnvaartcommissie en de commissie voor Duitse zaken, zaten afgevaardigden van small states aan de onderhandelingstafel, wat de betreffende staten invloed gaf op de uitkomst. Schroeder zet ondertussen in zijn eigen werk de geallieerde grootmachten vanaf het midden van de

Napoleontische oorlogen neer als grootmoedige staten die werken voor een stabieler internationaal systeem. Daarbij zouden zij dan voorbijgaan aan het idee om zichzelf territoriaal te verrijken. De kleinere staten zouden volgens hem ondertussen ongestoord doorgaan met de zeer competitieve politiek uit de achttiende eeuw.157

Dit idee bevat zeker een kern van waarheid. Maar er mag niet uit het oog worden verloren dat de grootmachten nog steeds soms keiharde machtspolitiek voerden. Immers, het is onmogelijk te betogen dat Pruisen en Rusland ten tijde van de Pools-Saksische kwestie goedaardig bezig waren in het belang van Europa. Tegelijkertijd kan de aanname van de rol van bufferstaat door sommige