• No results found

Holocene klimaatverandering op het landschap

2.5 Landschapseenheden het Kromme Rijngebied

Het Kromme Rijngebied als onderdeel van het ri-vierengebied Midden Nederland is door de vroege

110 Heijnen et al., 2015: 5. 111 Brugman, et al., 1995: 30-31. 112 Brugman, et al., 1995: 32.

113 Hoven van Genderen, 2008: 298-299.

ook voor verschillende dierlijke producten. De prij-zen van vlees en zuivel liepen niet gelijk op met die van granen dus zorgde het houden van vee voor ex-tra inkomsten en werd het risico voor de boer meer gespreid.107

Ondanks het spaarzame onderzoek dat gedaan is naar de zaden in grondmonsters uit waterputten denkt men dat er gedurende de middeleeuwen voornamelijk traditionele hoofdgewassen, zoals gerst, emmertarwe en haver, werden geteeld.108

Rogge, dat nabij Houten al in de Romeinse tijd werd verbouwd deed pas in de vroege middeleeuwen zijn intrede rondom Odijk. De toename van rogge-productie in de Kromme Rijnstreek had te maken met twee belangrijke factoren: rogge was beter be-stand tegen wisselende klimaat- en bodemomstan-digheden dan andere graansoorten; daarnaast be-vorderen de boeren die van elders kwamen en zich vestigden in het Kromme Rijngebied de productie van het rogge. In delen van het Kromme Rijnge-bied nam de rogge zelfs de positie van hoofdgewas over van emmertarwe en bedekte gerst. 109 Om de gronden maximaal te kunnen gebruiken werden er verschillende soorten gewaswisseling gebruikt. In de vroege middeleeuwen had men drie varianten die werden toegepast: De eerste variant bestond uit één jaar verbouw en één jaar braakligging. De andere twee varianten bestonden uit de driejaar-lijkse afwisseling van één jaar verbouw en twee jaar braakligging en twee jaar verbouw en één jaar braakligging. Wanneer het land braak lag werd het vee op de akker losgelaten om onkruid te grazen en

107 Hoven van Genderen, 2008: 291. 108 Hoven van Genderen, 2008: 297. 109 Heijnen et al., 2015: 4-5.

34

Afbeelding 2.15: De bodemkaart van het onderzoeksgebied.

35

geulen van de Rijn te vinden. De stroomgeulen zijn sturende elementen geweest gedurende de ontgin-ningen. Dit is zowel in het landschap als op de to-pografische kaart duidelijk te zien. De watergangen hebben veelal een dynamisch en natuurlijk karak-ter die niet overeenkomen met de gestructureerde percelering van de ontginningen. Een voorbeeld hiervan is de Oosterlaak, een watergang gelegen binnen de Houtense stroomgordel. De percelen aan weerzijden zijn verschillend van elkaar gestruc-tureerd waardoor de oude stroomgeul nog goed Hollendewagenweg, die in 1662 Zuurmaatseweg of

-dijk (Suurmaetschen dijkck) werd genoemd, werd aangeduid als eigendomsscheiding.120 Zuurmaatse-weg verwijst naar een Zuurmaatse-weg of dijk door de zuidelijk gelegen made (hooilanden).121 Uitgaande van dit gegeven en de recentere literatuur van Blijdenstijn heeft de Hollendewagenweg mogelijk al voor de ontginningen bestaan. Het is mogelijk dat deze weg periodiek zijn functie heeft verloren of in slechte conditie is geweest.

In het gehele onderzoeksgebied zijn oude

stroom-120 Dekker, 1983: 233.

121 Berkel & Samplonius, 2006: 528.

van Romeinse oorsprong.115 Tussen Odijk en Werk-hoven zijn twee historische landwegen gesitueerd. Beide wegen vormen een verbindingsweg tussen Utrecht en Wijk bij Duurstede. De eerste weg volgt de zuidelijke oeverwal van de Kromme Rijn en be-stond uit de verschillende kaden die voor de afdam-ming van de Kromme Rijn waren opgeworpen om land tegen het water te beschermen. Deze landen werden Waarden genoemd. Afkomstig van het woord Warder, dat ‘land bij of tussen rivierarmen’ betekent.116 Voorbeelden hiervan in het onder-zoeksgebied zijn Ossenwaard en Beverweerd. De tweede verbinding bestond in het onderzoeksge-bied uit de Achterdijk (Den Trecht Wegh) en de Hol-lendewagenweg (De Wyckse Wagen Wegh).117 Deze verbinding is mogelijk jonger. De Achterdijk heeft volgens Dekker al voor de ontginningen bestaan, de Hollendewagenweg echter niet.118 Opvallend is wel dat beide wegen de vroegere Limes volgen. Op de cultuurhistorische kaart van het jaar 1000 van Blijdenstijn worden beide wegen echter wel weer-geven als secundaire onverharde weg. Dekker komt tot deze conclusie doordat de ontginningskavels geen rekening houden met de weg en de Hollende-wagenweg uit komt op de Nieuwe Dijk, de huidige Tuurdijk. De naam ‘Nieuwedijk’ die deze weg in de 13e eeuw had, duidt aan dat de weg nieuw was ten opzichte van de overige wegen. De Tuurdijk wordt echter ook op de cultuurhistorische kaart van het jaar 1000 door Blijdenstijn weergegeven.119 Daar-naast vermeldt Dekker in een van de voetnoten dat er ook percelen voorkomen waarbij de huidige

115 Blijdenstijn, 2005: 251.

116 Berkel & Samplonius, 2006: 482. 117 Blijdenstijn, 2005: 261.

118 Dekker, 1983: 232-233. 119 Blijdenstijn, 2005: 239.

Afbeelding 2.16: In het huidige landschap zijn restgeu-len van de Rijn te herkennen. De verkaveling volgt in ‘t Goy nog grotendeels de loop van de Oosterlaak en de Enghsloot.

36

Afbeelding 2.17: De geomorfogenetische kaart van het onderzoeksgebied.

37

stroomruggen landschap bestaan voornamelijk uit kalkloze poldervaaggronden met een zware bo-vengrond. Op de hogere en drogere delen van de stroomruggen bestaat de bodem uit Ooivaaggron-den. In tegenstelling tot de Poldervaaggronden hebben deze kalkhoudende Ooivaaggronden over het algemeen een lager lutumgehalte waardoor de bovengrond een minder zwaar karakter heeft. Door de lage grondwaterstand, vaak een Grondwa-tertrap tussen de VI en VII, heeft het bodemprofiel een goede doorluchting. Hierdoor kan volgens As-man(1978) een sterke activiteit van organismen op-herkenbaar is in het landschap. Inmiddels vervolgt

de Oosterlaak zijn route gedeeltelijk parallel aan de Nachtdijk en sluit aan op de Nachtsloot. Op de hoogtekaart is echter duidelijk te zien dat de Oos-terlaak van origine zijn weg zuidelijk vervolgde. Met deze wetenschap is de oude stroming van de Oos-terlaak nog gedeeltelijk in de perceelsvormen af te lezen (afb. 2.16 & 2.18).

De verkavelingsstructuur is veelal gerelateerd aan de ondergrond. Op de hoge stroomruggen had men minder last van water waardoor systematische ont-watering van het land niet noodzakelijk was. Deze percelen hebben veelal een blokvormige en onre-gelmatige verkavelingsstructuur. De stroomrug-gronden zijn de betere stroomrug-gronden van de omgeving. Het zijn kalkrijke en kalkhoudende gronden met matig zandige en lichte klei in de boven grond. Het overgangsgebied, de komkleigronden-op stroom-rug, zijn zoals de naam al zegt stroomruggronden waar in de vroege middeleeuwen een dikke laag komklei is afgezet. Deze gronden hebben een beter karakter dan komkleigronden. Ze liggen vaak hoger in het landschap en hebben een diepere grondwa-terstand. Mede door de goede doorlatendheid is de vochthuishouding van deze gronden veelal beter dan van de komkleigronden.122 Deze komkleigron-den zijn te herkennen aan de systematische ont-ginningsstructuren. Door het natte karakter van de bodem behoefden deze gebieden een nauwkeurig watersysteem om het land te cultiveren. De kom-kleigronden hebben een zwaar karakter, waardoor deze weinig doorlatend zijn. Deze kalkarme gron-den hebben van nature een nat karakter en een

122 Poelman, 1966: 41-46.

lage ligging.123

Ondergrond van het onderzoeksgebied

Het Kromme Rijngebied bestaat uit verschillende typen rivierkleigronden, namelijk Poldervaaggron-den, OoivaaggronPoldervaaggron-den, Nesvaaggronden en Drecht-vaaggronden. In het stroomruggenlandschap zijn veel poldervaaggronden te vinden. Deze jonge zavel- en kleigronden hebben weinig tot geen ve-nig materiaal tussen 40 en 80 cm diepte. Op basis van kalkgehalte, het lutumgehalte van de boven-grond en het profielverloop van de bodem kan er een groot aantal verschillende poldervaaggronden worden onderscheiden. De komgebieden van het

123 Poelman, 1966: 41-46.

Afbeelding 2.18: Verkavelingsstructuren in ‘t Goy die historische structuren volgen. Daar achter zicht op het Amsterdam Rijnkanaal en de verkaveling van de kom-gronden van Schalkwijk.

38

ten. Daarnaast leverden de bomen enige schaduw voor het vee terwijl onder de boom ook nog gras kon groeien. Op de drogere gronden waar minder watergangen waren werden heggen of houtsingels aangeplant. Voor de heggen in het onderzoeksge-bied werden vooral meidoorn, sleedoorn of veldes-doorn gebruikt. De houtsingels bestonden uit zowel bomen als struiken en hadden in verhouding tot

Landschappelijke Vegetatie

De begroeiing in het Kromme Rijngebied wordt al heel lang door de mens beïnvloed. In het Kromme Rijngebied kwamen voornamelijk ooibossen voor, die tot het elzen-vogelkersverbond behoren. Bij deze bosplantengemeenschap bestaat de boom-laag veelal uit esdoorn, iep, kastanje of zwarte els en de struiklaag uit vogelkers of gelderse roos.127

Op de zeer natte plekken in het landschap kwamen waarschijnlijk enkele elzenbroekbossen voor. Hier groeide voornamelijk de zwarte els, door de natte standplaats is de struiklaag meestal nauwelijks of enkel op de droge plekken ontwikkeld. Aan de oe-vers van de Kromme Rijn stonden wilgenvloedbos-sen. Deze zeer dichte bosvegetatie bestaat vooral uit wilg en zwarte populier. Veel van deze bossen zijn later door de mens ontgonnen tot akkers en weilanden, maar er werd ook veel gebruik ge-maakt van lokale vegetatie.

Zeer karakteristiek voor het onderzoeks-gebied is de toepassing van knotbo-men. Knotbomen komen als sinds de Romeinse tijd in het onderzoeks-gebied voor.128 Deze bestaan voornamelijk uit wilgen, es-sen en elzen die vooral langs de waterkanten wer-den aangeplant. De bo-men hadden verschillende functies. Een van de eerste functies was het tegengaan van wegzakkende

waterkan-127 Schaminée et al., 2010: 25.

128 www.leestekensvanhetlandschap.nl/knotboom - geraad-pleegd op 23 oktober 2017

treden, waardoor de verschillende lagen in het bo-demprofiel sterk met elkaar worden vermengd.124 Op de bodemkaart zijn ze goed terug te vinden in de binnenbochten van de Kromme Rijnmeanders. Ten hoogte van Odijk komen nabij de Kromme Rijn enkele kalkloze nesvaaggronden voor. Deze zeer vochtige bodems met Grondwatertrap II komen vaak voor in dichtgeslibde stroomgeulen en worden gekenmerkt door de lage ligging ten opzichte van de omliggende gronden.

Op de geomorfogenetische kaart van het onder-zoeksgebied zijn enkele opvallende kaarteenheden te zien. De eerste zijn oude crevassegeulen of –rug-gen. Wanneer er in de Kromme Rijn, voordat deze werd afgedamd, hoog water optrad konden oever-waldoorbraken plaats vinden. Hierdoor ontstonden doorbraakgeulen met waaiervormige vertakking richting de kom die na enige tijd weer verzand-den.125 Deze geulen worden crevasses genoemd. De crevasseafzettingen bevinden zich in het kom-gebied ten zuidoosten van Werkhoven en in het komgebied ten zuidwesten van Odijk. Aangeduid met Fc3. In het landschap zijn deze niet te zien. De tweede opvallende kaarteenheid zijn de kronkel-waardgeulen die zich in de binnenbochten van de grote Kromme Rijnmeanders bij Odijk en Werkho-ven bevinden. Kronkelwaarden zijn ontstaan wan-neer de rivier zijn loop heeft verlegd. Door erosie en sedimentatie ontstaat aan de binnenbochtzijde van de rivier een complex van sikkelvormige ruggen en geulen. De kronkelwaardgeulen in het onder-zoeksgebied zijn dichtgeslibd of verland.126

124 Asman et al., 1978: 28.

125 Jongemans et al., 2013: 384-385.

126 Berendsen, 1982: Geomorfogenetische kaart, blad 4.

Afbeelding 2.19: Weergave van het systeem van een natuurlijke rivier in de boven- en ondergrond. De cre-vassegeulen die zijn ontstaan door een oeverwaldoor-braak zijn in de bodem te herkennen aan de complexe opbouw van lichte klei, zavel en zand. In verhouding tot stroomgordelafzettingen zijn ze minder dik en komen ze over een relatief smallere zone voor.

39

heggen weinig onderhoud nodig. In een houtsingel werden verschillende soorten aangeplant, onder andere: es, els, sleedoorn, veldesdoorn, hazelaar en Gelderse roos. De heggen dienden als veeke-ring en ter markeveeke-ring van de perceelsgrenzen. De houtopbrengst van zowel de heggen als knotbomen was van grote betekenis voor het vroegere boeren-bedrijf. Het geriefhout werd gebruikt voor het ma-ken van gereedschap, palen, oeverbeschoeiingen en erfafscheidingen. Daarnaast was het hout ook zeer belangrijk voor huisverwarming, bakkerijovens en rokerijen.129 De knotboom heeft ook een sterke landschappelijke functie, het accentueert land-schappelijke lijnvormige structuren en draagt sterk bij aan het landschappelijk karakter. Speciaal voor de geriefhoutproductie werden gedurende de volle en late middeleeuwen hakhoutbossen en wilgeng-rienden aangeplant.130

129 Vrieze, 1981: 91.

130 Natuurhistorisch Maandblad, 1987: 41-44.

Afbeelding 2.20: Landschapsreconstructie van Nederland 1500 na Chr. Het overstromingsgebied van de rivieren is ingedijkt.

40

3. De ontwikkeling van

landschap en landbouw