• No results found

landschap en landbouw van 1500 tot het heden

3.2 De ontwikkeling van het landbouwgebied tot de

negen-tiende eeuw

De opkomende Europese landbouweconomie Gedurende de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw herstelde Europa zich van de oor-logsjaren. Er vond een snelle bevolkingsgroei plaats die zich ook voortzette in de steden van de

noorde-42

bewerkt, een deel van deze gronden werd name-lijk weer in pacht, erfpacht of achterleen uitgege-ven. De uiteindelijke gebruiker van de grond zorgde voor de opbrengst waaruit de pacht, tijns, tiende, lokale gerechtelijke belastingen en de waterschaps-belasting moesten worden betaald.12 In Tabel 3.2 is het aantal morgen dat Herberen Huijbertsz in 1536 in gebruik had. Van de totaal 44 morgen had hij slecht 2 morgen in bezit. De overige morgen had hij van verschillende eigenaren in pacht.13 Volgens de oudschildgeldregisters waren in 1536 minstens 69 grondgebruikers in het dorpsgebied van Werk-hoven. De grootte van de grond die zij gebruikten varieerden van 2 tot ruim 92 morgen. De grondge-bruiker in Werkhoven had in deze periode gemid-deld 26 morgen. Dit was ruim 3 morgen meer dan de boeren in Odijk gemiddeld in gebruik hadden.14

De bewerking van het land werd door de boeren met behulp van landarbeiders uitgevoerd die vaak

12 Ooststroom, 2017: 16-24.

13 Ooststroom, van, A., Ongepubliceerde informatie op basis van UA Toegang 37, inventarisnummer 1676.

14 Ooststroom, van, A., Ongepubliceerde informatie op basis van UA Toegang 37, inventarisnummer 1676.

burgerij of geestelijke instanties.9 De boeren uit het onderzoeksgebied gebruikten veelal gronden van verschillende eigenaren. In 1536 werd in de provin-cie Utrecht het oudschildgeld ingevoerd. Deze vorm van grondbelasting moest door de eigenaren van de landbouwgrond worden betaald. In deze register werden verschillende gegevens opgenomen, echter werd niet altijd alles nauwkeurig ingevoerd.10 Voor het onderzoeksgebied werden over het algemeen de namen van de eigenaren, de oppervlakte van de percelen, de namen van de gebruikers geregis-treerd. In sommige gevallen is ook de verschuldigde belasting vermeldt. De grootste grondgebruiker van Odijk in 1536 had volgens de registers van de oud-schildgeld ongeveer 63 morgen land in gebruik.11

Hiervan had hij 24 morgen land zelf in bezit dat tot de kleine 4% van de landbouwgrond behoorde dat in bezit was van de boer zelf. De verhouding tus-sen pachter en eigenaar kon complex zijn, niet alle gepachte gronden werden door de pachter zelf

9 Rommes, 1997: 24.

10 Blekkenhorst et al., 2003: 26.

11 Ooststroom, van, A., Ongepubliceerde informatie op basis van Utrechts Archief (hierna UA) Toegang 37, inventarisnum-mer 1676.

St. Marie verkocht op de publieke veilig. Het over-grote deel hiervan bestond uit Grove tienden waar wintertarwe en zomergerst op geteeld werd. Een kleiner deel bestond uit Smalle tienden met erw-ten en bonen. Daarnaast waren er enkele Crijerw-tende tienden met veulens, lammeren en kalveren.5 De kerkelijk oorsprong van het tiendrecht ging in de loop der eeuwen over in burgerlijke handen.6 Het tiendrecht werd een zakelijk recht los van de eigen-dom van de grond. Degene die een tiende deel van de oogst binnen een tiendblok opkocht werd een tiendenaar genoemd. De tiendenaar kocht niet van de boer maar van degene die het tiendrecht bezat. Deze tiendenaars vormden een eigen sociale groep tussen de daghuurders en boeren.7

Bezitsverhoudingen van de landbouwgronden in de late middeleeuwen

De groeiende vraag naar graan, zuivel en vlees zorg-de voor hogere prijzen voor landbouwproducten. Tot een grotere welvaart op het platteland leidde dit echter niet. Het merendeel van de landbouw-gronden werd niet bewerkt door grondbezitters maar in pacht, erfpacht of achterleen uitgegeven. Hogere financiële opbrengsten voor de boeren re-sulteerden in hogere pachtprijzen voor het bouw-land. Degene die van de groeiende economie pro-fiteerden waren dus de landeigenaren die het land verhuurden.8 Omstreeks 1540 was in Werkhoven slechts 4% van de landbouwgrond in eigendom van de boer zelf. Meer dan 80% was in bezit van adel en

5 Schaik, 2003: 69-74.

6 Gelders Archief, 0302 Tiendcommissie in het tweede Tiend-district te Arnhem; Het Tiendrecht

7 Schaik, 2015: 5. 8 Rommes, 1997: 23.

Tabel 3.1: Bijna de helft van de landbouwgronden in Werkhoven was in 1540 in het bezit van adel en bur-gerij en ruim een derde in bezit van geestelijke instanties. In Houten en ’t Goy, dat in deze tijd als één ge-bied werd benaderd was de verhouding tegengesteld en was er in verhouding tot Werkhoven al relatief veel landbouw in eigendom van de boer.

43

werd in 1631 de belasting verlaagd.19

Na deze periode van tegenslagen was het leed voor de Utrechtse boeren nog niet voorbij. Vanaf onge-veer 1660 veranderde de economische situatie. In heel Europa stagneerde de bevolkingsgroei wat gro-te gevolgen had voor de landbouw. Tijdelijk wordt het leed iets verzacht door de dalende pachtprijzen maar wanneer vanaf 1672 opnieuw de belasting-druk wordt verzwaard door gestegen oorlogslasten, wordt de financiële situatie voor de boeren slech-ter.20 De periode tussen 1660 en 1760 bestaat uit een opeenvolging van rampen voor de landbouw. Ter verdediging tegen de Fransen werd in 1672 een groot deel van West-Utrecht gebruikt als Hollandse Waterlinie en werden de landen onder water gezet. Met het vertrek van de Fransen bleef er een troos-teloos landschap over. De dorpen waren geplun-derd, een groot deel van de bomen gekapt voor brandhout, en in de hele provincie was vrijwel geen vee meer over.21 Opnieuw werd de belastingdruk verzwaard door de invoering in van familiegeld en haardstedengeld. De belastingverzwaring in combi-natie met de slechte landbouwprijzen drukte gedu-rende het begin van de achttiende eeuw zwaar op de landbouweconomie in de provincie Utrecht. Langzaam probeerde de landbouw zich te herstel-len, maar nog voordat ze deze tegenslagen te bo-ven waren diende een nieuwe tegenslag zich aan. In 1713 werden de veeboeren zwaar getroffen door een epidemie van rundveepest, wat grote sterfte in de veestapel veroorzaakte. Ondanks dat deze

boe-19 Rommes, boe-1997: 182.

20 Blekkenhorst et al., 2003: 45.

21 Rommes, 1997: 185; Uppelschoten, 2013: 4-27.

derzoeksgebied zullen last hebben gehad van lage graanprijzen, en dan vooral voor rogge. Meer dan twee derde van het graan dat uit de Baltische sta-ten afkomstig was bestond uit rogge.17 Veehoude-rijproducten kenden gedurende deze periode een continue prijsstijging. Mogelijk heeft dit voor het gemengd bedrijf in het onderzoeksgebied compen-satie geboden voor de lage graanprijzen.

Zwarte tijden voor de landbouw

Tot de eerste helft van de zeventiende eeuw pro-fiteerde de landbouw volop van de economische bloei van de Gouden Eeuw. Rond het midden van de zeventiende eeuw stagneerde de groei van de Eu-ropese bevolking waardoor de prijs van agrarische producten daalde.18 De Utrechtse landbouw kende in deze periode meerdere tegenslagen. Slechte oogsten, plunderingen van vijandelijke soldaten, pestepidemieën en overstromingen in het wes-telijke gebied van Utrecht betekenden een einde van de bloeiende landbouweconomie. Tegelijker-tijd werd de belastingdruk verzwaard: de belasting voor grond en voor vee ouder dan drie jaar werd verhoogd. Daarnaast werd er een nieuwe belas-tingsvorm ingevoerd, het pluis- of vachtgeld werd geheven over geschoren schapen. Ook moest de plattelandsbevolking een belasting van zes stuivers voor elk persoon ouder dan een jaar betalen. De boeren in het studiegebied werden minder zwaar getroffen dan in het westelijk gebied van Utrecht, omdat zij niet direct de gevolgen ondervonden van de overstromingen. En door het beperkt aantal die-ren had ook de veebelasting hier minder impact. Pas tegen het einde van de Tachtigjarige Oorlog

17 Bieleman, 2008: 47. 18 Bieleman, 2008: 29.

afkomstig waren uit de omliggende steden. Na ja-ren van minieme loonontwikkeling stegen in de tweede helft van de zestien eeuw de lonen van de landarbeiders.15 Vanaf het begin van de zeventien-de eeuw trad er veranzeventien-dering op in zeventien-de prijsontwikke-ling. Door de groeiende handel in graan, afkomstig uit het Oostzeegebied en de Baltische Staten, bleef de prijsstijging van de graanhandel achter op die van de veehouderij. De graanimport had zich tus-sen ongeveer 1500 en 1650 vervijfvoudigd. Vanaf 1540 begon Amsterdam de hoofdrol in de graan-handel te vervullen en ontwikkelde de stad zich tot graanschuur van Europa. Het grootste deel van het aangevoerde graan was bestemd voor de binnen-landse markt, het overige werd verscheept naar de Zuid-Europese landen.16 De landbouwers in het

on-15 Bieleman, 2008: 47.; Rommes, 1997: 32. 16 Bieleman, 2008: 46.

Eigenaar 1536 Gebruiker 1536 Morgen

Gerrit van Culemborg Herberen Huijbertsz 6,0

Herberen Huijbertsz Herberen Huijbertsz 2,0

Cornelis Claasz Herberen Huijbertsz 0,8

Regulieren Utrecht Herberen Huijbertsz 1,5

Duitse Orde Herberen Huijbertsz 3,0

Kerk Odijk Herberen Huijbertsz 3,0

Gasthuis te Wijk Herberen Huijbertsz 2,0

Cornelis Lambertsz Herberen Huijbertsz 1,5

Adriaan Dircksz Herberen Huijbertsz 1,5

Hendrick van Schadijck Herberen Huijbertsz 0,7

Govert Dedels erven Herberen Huijbertsz 5,0

Cornelis Jansz Herberen Huijbertsz 8,0

Juffrouw van Darthuizen Herberen Huijbertsz 8,0

Vrouwenklooster Herberen Huijbertsz 1,0

44

Op de kerfcedul (perceelslijst) van de tienden in Odijk en Werkhoven van St. Pieter in 1767 wordt één morgen aardappelen vermeldt. Een aantal ja-ren wordt dit gewas niet meer op de kerfcedullen vermeld tot in 1772 een halve morgen aardappe-len op dezelfde tiendblok als in 1767 wordt geteeld. Opvallend is dat pas weer vier jaar later, in 1776, opnieuw één morgen aardappelen wordt vermeld. Een jaar later, 1777 wordt op hetzelfde tiendblok nog maar 1 hond (een zesde morgen) aardappelen verbouwd en in 1783 wordt 2 hond aardappelen

De aardappel: van veevoeder naar volksvoedsel

Gedurende de 18e eeuw ontstond een nieuw teelt in het onderzoeksgebied. Aan het begin van deze eeuw deed de aardappel zijn intrede in de provin-cie Utrecht. In eerste instantie werd de aardappel slechts gekweekt voor de allerarmsten onder de bevolking en als veevoer. Maar in de tweede helft van de achttiende eeuw werd door de Staten van Utrecht een tiendplicht ingevoerd voor dit gewas.26

26 UA archiefnummer 220 Kapittel Sint Pieter te Utrecht, inventaris nummer 335.

ren tegemoet werden gekomen door kwijtschelding van pacht en belasting betekende dit voor sommige boeren het einde van het bedrijf.22 De veepestepi-demie sloeg meerdere malen toe, waarbij in het eerste jaar van besmetting vaak meer dan de helft van het vee stierf. In de periode 1744-1746 stierven in de provincie Utrecht 50 000 dieren.23 Vooral het gebied ten westen van Utrecht werden de boeren zwaar getroffen. In deze gebieden werden, door de focus op zuivelproductie, over het algemeen meer dieren gehouden dan in het onderzoeksgebied. De kracht van het gemengd bedrijf wordt ook gedu-rende deze periode van tegenslagen opnieuw zicht-baar. Door het ontstaan van het ‘Veefonds’ in 1799 werden in de toekomst epidemieën zoals de vee-pest voorkomen. Het wegvallen van een dier kon voor de boeren die gemiddeld zes tot acht koeien hadden, het einde van hun bedrijf betekenen. Het Veefonds was in feite een vereniging die door on-derlinge verzekering zichzelf beschermden tegen schade door veesterfte. Zieke dieren werden al in vroeg stadium afgemaakt waardoor verder besmet-ting voorkomen kon worden.24De pacht- en belas-ting verlaging droegen sterk bij aan het economi-sche herstel aan het eind van de veepest. Maar de periode van herstel was van korte duur, de strenge winter van 1740 zorgde voor een slechte oogst en hoge voedselprijzen. Nog ruim een kwart eeuw lukt het de Utrechtse landbouw niet om goed te herstel-len, pas vanaf 1765 ontstond er weer een voortdu-rende stijging van landbouwprijzen.25

22 Rommes, 1997: 184-185. 23 Blekkenhorst et al., 2003: 49. 24 Rommes, 2013: 49.

25 Rommes, 1997: 186.

Afbeelding 3.1: Boerderij Kattenveld langs de Kromme Rijn rond 1800. Hedendaags nog een van de weinige gemengde bedrijven in het studiegebied. Op de achtergrond het dorp Werkhoven.

45

den. Hierdoor is het waarschijnlijk dat merendeel van de plattelandsbewoners in het onderzoeksge-bied werkzaam was in de landbouw. Het werk op de boerderij werd uitgevoerd door de boer met hulp van knechten die ‘bouwmeester’, ‘deelknecht’ of ‘ploegdrijver’ werden genoemd. Bij grootschaliger werk, zoals het graven van sloten en greppels of het maaien van het land werd er hulp ingeschakeld van uit de regio afkomstige daggelders.35 Aan het eind van de negentiende eeuw ontstond er vraag naar arbeidskrachten buiten de agrarische sector door de industrialisatie die in deze periode in Ne-derland op gang kwam. Hierdoor nam het aandeel beroepsbevolking in de landbouw gedurende de negentiende en twintigste eeuw sterk af. Deze ont-wikkeling betekende opleving van het gezinsbedrijf in de Nederlandse landbouw.36 Van de kinderen in het boeren gezin werd verwacht dat ze vanaf jongs af aan meewerkten op het agrarische bedrijf. Hier-door bleven de kinderen vaak op het bedrijf werken en was het volgen van een opleiding niet gebrui-kelijk.37 De economische kracht van het gezinsbe-drijf is volgens van Zanden juist dat het in staat is tot 'zelf-exploitatie', tot het toepassen van arbeid welke beneden het gangbare loon beloond wordt.38

Tot ver in de negentiende eeuw vormde akker-bouw de belangrijkste bron van inkomsten. In de landbouwkundige beschrijving uit 1834 spreekt Wttewaal van de verhouding van twee derde deel bouwland en een derde deel weiland in het

Krom-35 Wttwaall, 1834: 3. 36 Bieleman, 2008: 272-273.

37 najk.nl/2014/09/01/het-gezinsbedrijf - Geraadpleegd op 27 november 2017

38 Zanden, 1985: 57.

markten werden gehouden.31 Op de Werkhovense brink werden, na het afschaffen van het stedelijke monopolie op markten, paarden- en veemarkten gehouden. Hiervan dateert de eerste vermelding uit 1826.32

3.3 De invloed van