• No results found

Landschapsecologische samenvatting, sleutelprocessen en knelpunten

In document Natura 2000 Beheerplan 160. Savelsbos (pagina 40-43)

In het vorenstaande zijn de opbouw van het Savelsbos en de voorkomende vegetaties en fauna beschreven, zie ook Tabel 3.10. In deze paragraaf worden de samenhang beschreven en de onderdelen aan elkaar gekoppeld. De nadruk ligt op de relatie tussen bodem, water, geomorfologie en het voorkomen van habitats en soorten binnen het totale systeem.

De essentie van het systeem van het Savelsbos is dat het ligt op de terraswand die ooit door de Maas is ingesleten in het Zuid-Limburgse kalksteenpakket. Door erosieverschijnselen en daarmee samenhangend transport van plateau en hellingmateriaal naar het Maasdal is in de loop der tijden dat talud enigszins verflauwd en bedekt geraakt met dat materiaal. In de terraswand echter komen de aangesneden geologische lagen nog steeds aan de oppervlakte. Dit weerspiegelt zich in de ligging van een deel van de habitattypen en soorten.

Figuur 3.11. Systeem van het Savelsbos

Op het plateau (eigenlijk een rivierterras), dat maar voor een klein deel in het Natura 2000-gebied ligt, komen dikke lösspakketten voor. Het materiaal is relatief voedselrijk. Mede door de relatief vlakke ligging zijn die plaatsen zeer geschikt voor de landbouw. Graslanden behoren hier in natuurlijke staat tot de glanshaver- hooilanden, bossen tot het habitattype beuken-eikenbossen met hulst (H9120). Iets lager op de helling dagzomen de onder de löss liggende grindlagen. Het materiaal is droog, bevat ook grof zand en in beginsel relatief arm aan

voedingsstoffen. Deze zone kan in principe geschikt zijn als standplaats van heischrale graslanden (H6230). Bosvorming leidt tot eiken-berkenbossen (een onderdeel van het habitattype beuken-eikenbossen met hulst (H9120)).

Halverwege de helling is het onderliggende kalksteenpakket niet of weinig afgedekt door andere grond. Als gevolg van de aanwezigheid van kalk is de wortelzone goed gebufferd. Deze zone is de standplaats van kalkgraslanden (H6210) en waar er bos is, zijn dit eiken-haagbeukenbossen (H9160_B). Waar de kalkondergrond aan de oppervlakte komt en het talud steil is, bijvoorbeeld in groeven, is de standplaats van pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110). Het gaat dan vaak om smalle richels. Door de standplaatskenmerken zijn het altijd maar kleine oppervlakten.

Onderaan het talud is er ophoping van afgeschoven materiaal van de helling

(colluvium: löss, humus, enz. van bovengelegen gebieden). Graslanden ontwikkelen zich hier in potentie tot glanshaverhooilanden of kamgrasweiden. Bosontwikkeling gaat hier in de richting van vochtige alluviale bossen (H91E0) met vooral vogelkers- essenbossen. Bepalend is hier de voedselrijkere bodem, waarbij oppervlakkig afstromend water regelmatig voor natte omstandigheden zorgt. Dit soort bossen liggen echter buiten het Natura 2000-gebied Savelsbos.

In dit geheel vinden de overige habitats en de kwalificerende soorten hun plaats. Bij een adequaat beheer van de bosrand kunnen zich overal droge bosranden

(H6430_C) ontwikkelen. Deze zijn het biotoop van de Spaanse vlag (H1078), met name waar dit biotoop gecombineerd is met warme (kalk)graslanden én in de buurt van vochtig bos.

Een halfopen landschap met gevarieerde randen, houtwallen, holle wegen en voornamelijk bossen met oude eikenstronken zijn het specifieke biotoop voor het vliegend hert (H1083).

In de dagzomende kalk is ondergronds mergel gewonnen voor de bouw en voor bemesting van akkers. De gangenstelsels worden benut als overwinteringsgebied van de meervleermuis H1318), vale vleermuis (H1324) en ingekorven vleermuis (H1321) wanneer de gangenstelsels voldoende diep zijn en de rust gewaarborgd is. Bij de ingangen van deze stelsels wordt vaak zwermgedrag vertoont, wat een belangrijke sociale rol speelt in het leven van de vleermuissoorten.

In Figuur 3.11 staat eveneens de successie van de habitattypen weergegeven. Als gevolg van natuurlijke processen zullen graslanden langzaam dichtgroeien en

ontstaan er eerst struwelen en later bosvegetaties. Zo veranderen graslanden op het plateau door successie gaandeweg in eiken-beukenbossen met hulst (9120). Aan de rand van deze bossen komen ruigten en zoomvegetaties van de droge bosranden (6430_C) voor. Ook dit habitattype zal in de loop der tijd verbossen. Kalkgraslanden veranderen door vegetatiesuccessie gaandeweg in eiken-haagbeukenbossen

(H9160_B) die op zwakker gebufferde locaties over kunnen gaan in eiken-

beukenbossen met hulst (9120). Pionierbegroeiingen op rotsbodem (H6110) zullen door successie overschaduwd worden door bomen en struweel.

Sleutelprocessen

Uit het bovenstaande volgt dat een deel van de habitattypen direct reageert op de bodemgesteldheid en de mate van afdekking van de onderliggende grind- en kalklagen. De sleutelprocessen, die daarbuiten bepalend zijn voor het voorkomen, de kwaliteit en de trend van de instandhoudingsdoelstellingen, zijn als volgt:

Pionierbegroeiingen op rotsbodems:

 De standplaats dient zonnig en droog te zijn om concurrentie van andere soorten te voorkomen en het gewenste microklimaat in stand te houden.  Eutrofiëring dient voorkomen te worden om dezelfde reden.

 -verbondenheid en/of vergroting van (kalk)graslanden om kolonisatie

mogelijkheden voor soorten mogelijk te maken en een duurzame populatie in stand te houden.

Kalkgraslanden:

 Kalkbeschikbaarheid in de wortelzone.

 De voedselrijkdom dient beperkt te blijven om dominantie van algemene snelgroeiende soorten te voorkomen.

 Humusophoping van afgestorven plantenresten aan het oppervlak en in de bovenste bodemlagen dient voorkomen te worden. Het microklimaat kan daardoor veranderen en de basenvoorziening van de wortelzone komt door de zuurdere humus in gevaar.

 Successie naar bos dient voorkomen te worden.

 Verbondenheid en/of vergroting van (kalk)graslanden om

kolonisatiemogelijkheden voor soorten mogelijk te maken en een duurzame populatie in stand te houden.

Ruigten en zomen (droge bosranden):

 Het type ontstaat doordat korte vegetaties door autonome successie overgaan in hogere vegetaties, zoals bos. Het habitattype ruigten en zomen (droge

bosranden) is in deze successie een voorbijgaand stadium. Het type heeft hierdoor een heel eigen soortensamenstelling.

 Sterke eutrofiëring werkt dominantie van enkele soorten in de hand en daarmee verarming van het habitattype.

Beuken-eikenbossen met hulst / eiken-haagbeukenbossen:

 Voldoende (variatie in) licht op de bodem bevordert de vertering van gevallen blad en zorgt voor betere groeiomstandigheden voor de kruidlaag,

structuurvariatie is wenselijk.

 Humusophoping op de bosbodem zorgt voor een zuurdere bodem en een afname van de kruidlaag.

 Successie leidt tot dominantie van beuken en daarmee tot een zuurdere en slecht verterende humuslaag die de groei van de kruidlaag beperkt.  Enige kalkbeschikbaarheid in de bodem, met name voor de orchideeënrijke

vorm.

 Een arme tot matige voedselrijkdom zorgt ervoor dat de kruidlaag niet kan verruigen.

Spaanse vlag:

 Aanwezigheid van voldoende waardplanten zoals brandnetel, koninginnenkruid, dovenetel, weegbree, hondsdraf en (in mindere mate) braam.

 Kleinschaligheid: de aanwezigheid van vochtige bossen in de directe omgeving van warme (kalk)graslanden en ruigten en zomen.

Vliegend hert:

Meervleermuis, ingekorven vleermuis en vale vleermuis (overwinteringsbiotoop, zwermgebied):

 Rustige en ongestoorde groeven met een natuurlijk groevenklimaat (met bijbehorende gehalten aan vocht, kenmerkende temperatuur en een natuurlijke luchtcirculatie).

 Onverlichte toegangen tot die winterverblijven.

De kwaliteit van de genoemde habitats hangt mede af van het gevoerde beheer. In veel gevallen is dit het belangrijkste sleutelproces, mede ook omdat beheer nadelige effecten van andere sleutelprocessen kan verminderen.

Voor de graslanden is dat een voldoende mate van afvoer van biomassa, waardoor zich geen humus dient op te hopen. Tevens is gefaseerd beheer essentieel om de kenmerkende fauna voldoende ruimte te geven. De bossen zijn in het verleden steeds in gebruik geweest voor hakhoutcultuur en er was afvoer van strooisel. Dat gebruik heeft tot gevolg gehad dat er veel licht op de bosbodem kon vallen en dat de ondergroei in vooral de kalkrijkere bodems tot expressie kon komen in de vorm van een rijke en karakteristieke voorjaarsflora. Bij een beheer van nietsdoen kunnen de bossen zich ontwikkelen tot bossen waarin beuken domineren. Het strooisel van beuken en eiken is zuur en vergaat minder goed. Het hoopt zich daardoor op de bosbodem op en dat kan, mede als gevolg van kroonsluiting, op termijn een kwaliteitsverlies van het habitattype opleveren.

Aangrijpingspunten voor de realisering van de instandhoudingsdoelstellingen zijn daarom:

 Een bosbeheer dat voldoende licht op de bosbodem bewerkstelligt door voor voldoende open kronendak te zorgen.

 Een ruimtelijke ordening waarbij gronden boven kalkgraslanden zodanig zijn ingericht dat er een bufferende werking van kan uitgaan en oppervlakkige afstroming van stoffen voorkomen wordt.

 Een voldoende verschralend beheer van de kalkgraslanden.

 Een beheer van bosranden dat de gradiënt van bos naar droge bosranden naar graslanden realiseert en voorkomt dat door successie uiteindelijk slechts overal bos overblijft.

In document Natura 2000 Beheerplan 160. Savelsbos (pagina 40-43)