• No results found

Het in 10.000 jaar gegroeide hoogveenpakket van de Peel is in honderd jaar tijd vrijwel in zijn geheel afgegraven voor de productie van turf en turfstrooisel. Hierdoor is er een landschap achtergebleven van dekzandruggen en dekzandkoppen met daartussen een vlak terrein met een dunne laag zwartveen. Het hele gebied wordt doorsneden met sloten en kanaaltjes. Er bleef een nat en voedselarm gebied over met restanten van de oorspronkelijke begroeiing. In veenputten en plassen konden de soorten van hoogveen overleven. De afgelopen vijftig jaar is vooral in de grote kernen van de natuurgebieden gewerkt om deze aanvankelijk zwarte en kale vlakte weer te herstellen tot een levend hoogveen door het vasthouden van regenwater en lokaal grondwater. Een stabiel en hoog waterpeil van voedselarm water is namelijk de basis van hoogveenherstel.

Het habitattype actieve hoogvenen is nu slechts als relict met een heel kleine oppervlakte aanwezig in één complex veenputten in de Mariapeel. De met de hand gegraven oude veenputten zijn door hun ligging aan de rand van het gebied niet aangetast door de grootschalige vervening van het centrum van het veengebied. In het centrum van Mariapeel is het veenpakket afgegraven, op veel plaatsen tot op de zandondergrond. Waar nog voldoende zwartveen aanwezig is, zijn de ondoorlatende lagen aan de veenbasis (gyttja, gliede) niet of weinig doorsneden. Ook de

aanwezigheid van leem zorgt voor weinig-doorlatende situaties. Hier is het lokale watersysteem van het veen gescheiden van het regionale grondwatersysteem en zijn er mogelijkheden om hydrologische condities van hoogveen (stabiel en hoog waterpeil van voedselarm regenwater) te herstellen. Er is in principe voldoende water omdat er naast regenwater ook lokaal grondwater beschikbaar is uit de hoge dekzandruggen en dekzandkoppen.

Langs veenputten in de Mariapeel en in mindere mate de Deurnsche Peel vormt verdroging en vermesting door trosbosbes een bedreiging. Door de forse

overschrijding van de kritische depositiewaarden komen de echte kwaliteiten van actief hoogveen (waaronder bult- en slenkvorming met typische hoogveen-

veenmossen) nu niet goed tot ontwikkeling. Daarnaast is er sprake van een sterke groei van pijpenstrootje en berk (zie verder onder herstellend hoogveen).

Ook voor het habitattype herstellende hoogvenen zijn de lage grondwaterstanden en te grote peilfluctuaties de belangrijkste knelpunten. Fluctuaties van het waterpeil zijn op de meeste plaatsen buiten de veenputtencomplexen te groot voor vorming van actief hoogveen direct op zwartveen. Het zwartveen zelf (catotelm) is sterk vergaan en zeer compact. Het heeft vrijwel geen poriën. De bodem kan hierdoor zeer weinig water bevatten. Dat leidt tot sterke schommelingen in de grondwater- stand, met name op plekken waar er geen andere stagnerende lagen in de

Pagina 75 van 287 ondergrond aanwezig zijn en waar uittredend grondwater wordt afgevangen door sloten en wijken.

Fluctuaties in open water zijn minder een probleem voor drijftilvorming en verlanding, de initiële fase van veenvorming. Ondergedoken veenmossen

(waterveenmos) kunnen hier drijvende lagen vormen die geleidelijk dikker worden en zo boven water uitkomen. Voor vorming van drijftillen moet het oppervlaktewater met CO2 (of methaan) zijn verrijkt. Droogval van deze plassen in extreem warme zomers vormt wel een risico, evenals te hoog opstuwen waardoor de waterdiepte te groot wordt voor veenmossen (te weinig licht) en de golfslag te groot wordt. Verhoging en stabilisatie van de peilen zal tot een snelle respons van de

vegetatieontwikkeling kunnen leiden. Vooral een toename van het aandeel natte heide kan een kwaliteitsverbetering opleveren. In ondiep en beschut open water kan veenvorming op gang komen door ondergedoken en drijvende veenmossen.

Daarnaast vormt stikstofdepositie een belangrijk knelpunt. Bij de huidige te hoge stikstofdepositie is sprake van vorming van gemakkelijker afbreekbaar plantaardig materiaal: meer grassen en berken, sneller groeiende veenmossoorten (Sphagnum recurvum/fallax). Hierdoor gaat afbraak domineren over productie. Deze planten vormen een ruigere vegetatie dan de open veenmosvegetatie en vangt daardoor weer meer stikstof in. Daarnaast resulteert dit in schaduwwerking en extra verdamping. Met begrazing kan de opslag deels worden tegengegaan. Hierdoor wordt de concurrentie om zonlicht met Gewone dopheide en veenmossen gunstig beïnvloed voor deze soorten. Deze begrazing dient qua dichtheid goed gestuurd te worden: te hoge graasdruk leidt tot vertrapping van beginnende veengroei, te lage graasdruk leidt tot vergrassing en verbossing.

Droge heide komt in de Peel voor op veldpodzolen. Stikstofdepositie leidt tot een versnelde opbouw van de humuslaag (en daarmee tot vergrassing en opslag van berken) en tot een grotere gevoeligheid voor aantasting door het heidehaantje. Het areaal en de geïsoleerde ligging van de zandkoppen vormen een beperking voor de schaalgrootte van effectgerichte maatregelen. De hogere zandkoppen zijn daarnaast van belang vanwege de ondergrondse watervoorraad ter ondersteuning van de ernaast (en deels erop) gelegen habitattypen Herstellende en Actieve hoogvenen. Door uittredend grondwater ontstaan permanent natte condities en wordt CO2 geleverd.

Voor vogels (instandhoudingsdoelen Natura 2000) hebben de Peelgebieden verschillende functies. Sleutelprocessen en landschapsecologische relaties worden bepaald door landschapsstructuur (broedgelegenheid, zangposten, predatiedruk), voedsel en rust. De vorm waarin is soortafhankelijk:

 Een open landschap met heide, veenmoerassen, berkenbroek en waterplassen. • Verspreid komen enkele struiken, grote eiken en solitaire berken voor ten

behoeve van roodborsttapuit, blauwborst en nachtzwaluw; de eerste twee zijn grondbroeders die deels dichte struweelvegetaties nodig hebben.

• Rust, met name voor overnachtende ganzen en kraanvogels. Knelpunten

Samenvattend zijn de knelpunten zoals hier boven per habitattype beschreven samen te vatten in onderstaande tabel.

Pagina 76 van 287 Habitattype / soort Knelpunt Actieve hoogvenen Verdroging:

 Drainage vanuit de omgeving door te lage waterstand in regionale zandpakket.

 Drainage vanuit de omgeving door sloten met laag peil.

 Doorsnijding van lokale ondoorlatende lagen door sloten / wijken.  Afvoer van oppervlaktewater.

 Sterke groei van berken en pijpenstrootje.  Beregening.

Stikstofdepositie (sterke groei van berk en pijpenstrootje). Grote struiken trosbosbes (verdroging en vermesting). Herstellende

hoogvenen

Verdroging:

 Drainage vanuit de omgeving door te lage waterstand in regionale zandpakket.

 Drainage vanuit de omgeving door sloten met laag peil.

 Doorsnijding van lokale ondoorlatende lagen door sloten / wijken.  Afvoer van oppervlaktewater.

 Sterke groei van berken en pijpenstrootje  Beregening

Onvoldoende CO2 (geen ontwikkeling van drijftillen)

Stikstofdepositie (sterke groei van berk en pijpenstrootje) Niet optimale compartimentering (verdrinking, onvoldoende licht) Droge heide Stikstofdepositie:

 Sterke groei van berken en pijpenstrootje

 Geringe structuurvariatie door te intensief beheer (effectgerichte maatregelen)

Vogels Oorzaken voor de trend van dodaars, geoorde fuut en porseleinhoen zijn onduidelijk; het leefgebied is op orde.

Aandachtspunt is rust (mn voor kraanvogels, maar ook voor andere soorten). Onderstaande tabellen geven per instandhoudingsdoelstelling het perspectief (of doelbereik) indien er geen verdere maatregelen getroffen worden.

Deurnsche Peel en Mariapeel Habitattype

Instandhoudingsdoelstellingen Doelbereik zonder maatregelen Oppervlakte Kwaliteit

H4030 Droge heiden = = Verslechtering door

stikstofdepositie H7110

A Actieve hoog-venen (hoog- veenlandschap)

> > Verslechtering door stikstofdepositie, verdroging, trosbosbes H7120 Herstellende

hoogvenen = (<) > Verslechtering door stik-stofdepositie, verdro- ging, onvoldoende CO2,

niet optimale compartimenten

Broedvogels Oppervlakte leefgebied leefgebied Kwaliteit Draagkracht (paren)

A004 Dodaars = = 35 ? het leefgebied lijkt

niet veranderd

A224 Nachtzwaluw = = 3 Behoud is zeker

A272 Blauwborst = = 350 Vooruitgang door

berken-opslag, verdroging

A276 Roodborsttapuit = = 120 Behoud is zeker

Niet-broedvogels Oppervlakte leefgebied leefgebied Kwaliteit Draagkracht A039b Toendrariet-

gans = = Niet geformuleerd Behoud is zeker

A041 Kolgans = = Niet

geformuleerd Behoud is zeker

A127 Kraanvogel = = Niet

Pagina 77 van 287 Groote Peel

Habitattype Instandhoudingsdoelstellingen Oppervlakte Kwaliteit Doelbereik zonder maatregelen

H4030 Droge heiden = = Verslechtering door

stikstofdepositie H7120 Herstellende

hoogvenen = > Verslechtering door stikstofdepositie, verdroging, onvoldoende CO2

Broedvogels Oppervlakte leefgebied leefgebied Kwaliteit Draagkracht (paren)

A004 Dodaars = = 40 Behoud is zeker

A008 Geoorde fuut = = 40 leefgebied lijkt niet veranderd A119 Porseleinhoen > > 5 leefgebied lijkt niet

veranderd

A272 Blauwborst = = 200 Vooruitgang door

berken-opslag en verdroging

A276 Roodborsttapuit = = 80 Behoud is zeker

Niet-broedvogels Oppervlakte leefgebied leefgebied Kwaliteit Draagkracht

A039a Taigarietgans = = Niet

geformuleerd Behoud is zeker A039b Toendrarietgans = = Niet

geformuleerd Behoud is zeker

A041 Kolgans = = Niet

geformuleerd Behoud is zeker

A127 Kraanvogel = = Niet

Pagina 78 van 287

4

Plannen, beleid en huidige activiteiten

Dit hoofdstuk geeft aan welke ontwikkelingen (plannen en beleid) er op dit moment spelen in de Peelgebieden en hoe deze bijdragen aan natuurherstel (of juist niet) en daarmee het behalen van de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen. Dit geeft aan of en wat er nog aan extra maatregelen getroffen moet worden om de Natura 2000-doelen te bereiken.

Daarnaast gaat dit hoofdstuk in op de relatie tussen de huidige activiteiten in en rondom de Peelgebieden en de opgave voor natuurherstel. Het is mogelijk om in een Natura 2000-beheerplan bepaalde huidige activiteiten, eventueel onder specifieke voorwaarden, vrij te stellen van de Wnb vergunningplicht. In paragraaf 4.3 wordt hier invulling aan gegeven. Hierbij wordt geredeneerd vanuit de knelpunten en niet vanuit een uitputtend overzicht van al het huidige gebruik. Als een knelpunt in het gebied (zie H3) een aanwijsbare en/of evidente relatie heeft met specifieke huidige activiteiten, dan wordt deze relatie nader onderzocht en wordt bepaald of er maat- regelen getroffen moeten worden. Dat kan in de sfeer van beperkingen aan gebruik, of juist door maatregelen te treffen die de natuurwaarden robuuster en veerkrach- tiger maken. De laatste optie heeft in principe de voorkeur, omdat er dan invulling wordt gegeven aan de noodzaak om rekening te houden met sociale en economische belangen. Deze afweging wordt gemaakt in hoofdstuk 6. Als een huidige activiteit niet genoemd wordt, dan heeft het geen wezenlijke relatie met de knelpunten.