• No results found

Een kwartier later lacht Moeder alweer. Ik vertel haar over de strooptocht en ze verheugt zich met mij over het daverend succes

In document D.L. Daalder, Schimmenspel · dbnl (pagina 66-70)

‘Pas maar op, dat je vader het niet an de weet komt,’ zegt ze, ‘die fiendt al die

herrie mit de jonges van de fijne skool vast niet goed.’

Gek - ik voel, dat Moeder dichter bij me staat dan Vader. Zij is òòk Oosterender

van geboorte en zij heeft de verdeeldheid uit het dorp met de paplepel ingekregen.

De vete tegen ‘de fijnen’ en ‘de Roemsen’ zit haar in 't bloed. Ze is een groot kind,

die Moeder van mij en ze voelt dat allemaal net zo als ik. Precies als alle mensen

van 't dorp. Vader is ook Tesselaar, maar hij is op Pipelekediek geboren en hij heeft

lang aan Den Burg gewoond. Daar zijn de mensen ànders dan hier - deftiger en

geleerder. Vader is ook veel knapper dan Moeder. Hij spreekt ‘Hooghaarlemmerdijks’

en Moeder probeert dat ook wel, maar het lukt nooit helemaal. En Vader wil de fijnen

en de groven bij elkaar brengen. Ze komen allemaal bij hem om raad: hij vult de

belastingformulieren voor ze in en maakt huurcontracten en memories van overlijden.

In de visserijvereniging heeft hij ze allemaal opgevangen en op Zaterdagavond wisselt

hij de Engelse chèques, die ze voor hun garnalen ontvangen hebben. Dan zit de kamer

vol met vissers, fijnen en groven door

elkaar. Over politiek en godsdienst wordt niet gesproken, alleen over Engelse ponden

en de besommingen van de visserij. En de kamer is blauw van de damp: Vader

presenteert mild sigaren en voert lange gesprekken over alles en nog wat. Onderwijl

klinken de rijksdaalders op tafel....

Moeder waardeert en bewondert dat allemaal. Maar ze gelooft niet in toenadering

en samenwerking. ‘Ze komme, omdat ze meester nòòdig hebbe,’ zegt ze, ‘maar ze

bluve vijande.... vrienden worre ze nooit.’ En daarom heeft ze binnenpretjes, als ze

hoort over onze kaapvaart naar de tuin van Kors. Ze zegt ook niets tegen Vader de

volgende dag. En ze zwijgt zelfs, als ik op de middag daarvan thuiskomt met een

flinke buil op mijn voorhoofd en een bloesje, dat finaal in tweeën is gereten. Ze

begrijpt onmiddellijk, wat er gebeurd is: de fijnen hebben een aanval gedaan op onze

Meierblis. Terwijl wij leurden door het dorp, zijn ze naar het varkenshok van Jaap

Keyzer geslopen, brutaalweg en op klaarlichte dag. Met de bedoeling, alles terug te

gappen, wat wij in de wacht hadden gesleept. Maar ze hadden buiten de waard

gerekend. En buiten Jaap Keyzer zelf. Die heeft kleinen Jaap op een holletje naar

ons toegestuurd met de boodschap, dat er fijne verspieders waren gesignaleerd. En

woedend zijn we teruggestormd. Gewapend. Met alles wat we konden krijgen. Kees

Timmer brak een plank uit

een hek - met de spijkers erin was het een geweldig wapen. Kobus scheurde een jong

boompje uit de grond en Jan de Reiziger vertrouwde op zijn vuisten. Ik had geen

stok nodig. Want pas de vorige week had ik van Moeder de nieuwe sportriem

gekregen, waarom ik al zo lang gezeurd had. Ze wist niet, waarom ik juist diè wilde

hebben. Maar ze had mij m'n zin gegeven: een zwarte riem was het van elastiek,

gesloten met twee metalen S

en

. Als je die loskoppelde, was het een allergevaarlijkst

instrument. Ik snakte er naar, met die S

en

op de fijne koppen los te timmeren.... In

gesloten formatie rukten we op; Ant van Jan Boon schudde haar grijze hoofd, toen

we haar erf passeerden. Maar Jan zei lachend: ‘Je slaat er maar op - as er maar gien

dooie faolle.’ Bij het hek van Boersen begonnen we te sluipen - dicht tegen de

tuinwalletjes aangedrukt. En juist toen de fijnen het erf van Jaap Keyzer opdrongen

sprongen we ze op de rug. Zó heerlijk en zó hevig had ik nog nooit gevochten in

mijn leven. Mijn sportriem zwierde met geweld in het rond. Aris Vlaming vluchtte

met een bloedneus, Gerrit Eelman raakte onder de voet en gilde als een gek. Kobus

viel woedend aan omdat Sime Bakker hem in zijn hand had gebeten.... En tòch zouden

we het verloren hebben, vijf tegen tien, als Jaap Keyzer niet ingegrepen had. Met

een dorsvlegel kwam hij aangerend, de hond achter hem aan. Al vechtende waren

we in zijn aardappelveld terecht

komen en dàt was hem te kras geworden. Huilend gingen de fijnen aan de haal en

Jaap Keyzer schreeuwde: ‘As jullie 't weer waagt, hier te komme, stuur ik de hond

op je of.... lillike, fijne skooiers.’ De fijnen schreeuwden terug, maar ze trokken af:

de buit was behouden. En de kans was klein, dat we een nieuwe aanval zouden moeten

doorstaan.... De fijnen moesten maar proberen, nieuwe voorraad te verzamelen....

Vader kijkt een beetje vreemd naar de buil op mijn voorhoofd. Maar hij zegt niets.

Hij is van mening, dat kinderen zonder schrammen en wonden geen mànnen worden.

Ik mag vèèl: in bomen klimmen, slootje springen, vechten.... Maar dan man tegen

man, niet de ene school tegen de andere.... En hij rekent er op, dat ik aan die

veldslagen niet mee doe.... wat kent hij me eigenlijk slecht.... Dan zegt hij: ‘Dirk, jij

moet vanmiddag de gaarnestjes langs gaan. Je weet wel, waar ze liggen. Ik heb geen

tijd en we mogen het niet overslaan. De kievitseieren worden elke dag goedkoper

en Visman loert al lang op het land van Pieter de Wit.’

Weer golft de vreugde door mijn hart. De gaarnestjes.... het Noorden.... het boestuk

en het ruge land.... kieviten, tjerken, lieuwen, misschien al een enkele kluut....

Ieder jaar huurt Vader met Jan Trap samen het land van Pieter de Wit voor de

maanden Maart, April en Mei. In Maart komen de bordjes erop, netjes door Sime

mer geschilderd: Verboden eieren te zoeken. En dan mogen er geen andere mensen

op komen dan wij.... 't Is wel een beetje vreemd: Vader beschermt de vogels en hij

schrijft er stukken over in allerlei kranten en tijdschriften. En toch halen we de

kievitseieren uit in het voorjaar om ze te verkopen.

In document D.L. Daalder, Schimmenspel · dbnl (pagina 66-70)