‘Pas maar op, dat je vader het niet an de weet komt,’ zegt ze, ‘die fiendt al die
herrie mit de jonges van de fijne skool vast niet goed.’
Gek - ik voel, dat Moeder dichter bij me staat dan Vader. Zij is òòk Oosterender
van geboorte en zij heeft de verdeeldheid uit het dorp met de paplepel ingekregen.
De vete tegen ‘de fijnen’ en ‘de Roemsen’ zit haar in 't bloed. Ze is een groot kind,
die Moeder van mij en ze voelt dat allemaal net zo als ik. Precies als alle mensen
van 't dorp. Vader is ook Tesselaar, maar hij is op Pipelekediek geboren en hij heeft
lang aan Den Burg gewoond. Daar zijn de mensen ànders dan hier - deftiger en
geleerder. Vader is ook veel knapper dan Moeder. Hij spreekt ‘Hooghaarlemmerdijks’
en Moeder probeert dat ook wel, maar het lukt nooit helemaal. En Vader wil de fijnen
en de groven bij elkaar brengen. Ze komen allemaal bij hem om raad: hij vult de
belastingformulieren voor ze in en maakt huurcontracten en memories van overlijden.
In de visserijvereniging heeft hij ze allemaal opgevangen en op Zaterdagavond wisselt
hij de Engelse chèques, die ze voor hun garnalen ontvangen hebben. Dan zit de kamer
vol met vissers, fijnen en groven door
elkaar. Over politiek en godsdienst wordt niet gesproken, alleen over Engelse ponden
en de besommingen van de visserij. En de kamer is blauw van de damp: Vader
presenteert mild sigaren en voert lange gesprekken over alles en nog wat. Onderwijl
klinken de rijksdaalders op tafel....
Moeder waardeert en bewondert dat allemaal. Maar ze gelooft niet in toenadering
en samenwerking. ‘Ze komme, omdat ze meester nòòdig hebbe,’ zegt ze, ‘maar ze
bluve vijande.... vrienden worre ze nooit.’ En daarom heeft ze binnenpretjes, als ze
hoort over onze kaapvaart naar de tuin van Kors. Ze zegt ook niets tegen Vader de
volgende dag. En ze zwijgt zelfs, als ik op de middag daarvan thuiskomt met een
flinke buil op mijn voorhoofd en een bloesje, dat finaal in tweeën is gereten. Ze
begrijpt onmiddellijk, wat er gebeurd is: de fijnen hebben een aanval gedaan op onze
Meierblis. Terwijl wij leurden door het dorp, zijn ze naar het varkenshok van Jaap
Keyzer geslopen, brutaalweg en op klaarlichte dag. Met de bedoeling, alles terug te
gappen, wat wij in de wacht hadden gesleept. Maar ze hadden buiten de waard
gerekend. En buiten Jaap Keyzer zelf. Die heeft kleinen Jaap op een holletje naar
ons toegestuurd met de boodschap, dat er fijne verspieders waren gesignaleerd. En
woedend zijn we teruggestormd. Gewapend. Met alles wat we konden krijgen. Kees
Timmer brak een plank uit
een hek - met de spijkers erin was het een geweldig wapen. Kobus scheurde een jong
boompje uit de grond en Jan de Reiziger vertrouwde op zijn vuisten. Ik had geen
stok nodig. Want pas de vorige week had ik van Moeder de nieuwe sportriem
gekregen, waarom ik al zo lang gezeurd had. Ze wist niet, waarom ik juist diè wilde
hebben. Maar ze had mij m'n zin gegeven: een zwarte riem was het van elastiek,
gesloten met twee metalen S
en. Als je die loskoppelde, was het een allergevaarlijkst
instrument. Ik snakte er naar, met die S
enop de fijne koppen los te timmeren.... In
gesloten formatie rukten we op; Ant van Jan Boon schudde haar grijze hoofd, toen
we haar erf passeerden. Maar Jan zei lachend: ‘Je slaat er maar op - as er maar gien
dooie faolle.’ Bij het hek van Boersen begonnen we te sluipen - dicht tegen de
tuinwalletjes aangedrukt. En juist toen de fijnen het erf van Jaap Keyzer opdrongen
sprongen we ze op de rug. Zó heerlijk en zó hevig had ik nog nooit gevochten in
mijn leven. Mijn sportriem zwierde met geweld in het rond. Aris Vlaming vluchtte
met een bloedneus, Gerrit Eelman raakte onder de voet en gilde als een gek. Kobus
viel woedend aan omdat Sime Bakker hem in zijn hand had gebeten.... En tòch zouden
we het verloren hebben, vijf tegen tien, als Jaap Keyzer niet ingegrepen had. Met
een dorsvlegel kwam hij aangerend, de hond achter hem aan. Al vechtende waren
we in zijn aardappelveld terecht
komen en dàt was hem te kras geworden. Huilend gingen de fijnen aan de haal en
Jaap Keyzer schreeuwde: ‘As jullie 't weer waagt, hier te komme, stuur ik de hond
op je of.... lillike, fijne skooiers.’ De fijnen schreeuwden terug, maar ze trokken af:
de buit was behouden. En de kans was klein, dat we een nieuwe aanval zouden moeten
doorstaan.... De fijnen moesten maar proberen, nieuwe voorraad te verzamelen....
Vader kijkt een beetje vreemd naar de buil op mijn voorhoofd. Maar hij zegt niets.
Hij is van mening, dat kinderen zonder schrammen en wonden geen mànnen worden.
Ik mag vèèl: in bomen klimmen, slootje springen, vechten.... Maar dan man tegen
man, niet de ene school tegen de andere.... En hij rekent er op, dat ik aan die
veldslagen niet mee doe.... wat kent hij me eigenlijk slecht.... Dan zegt hij: ‘Dirk, jij
moet vanmiddag de gaarnestjes langs gaan. Je weet wel, waar ze liggen. Ik heb geen
tijd en we mogen het niet overslaan. De kievitseieren worden elke dag goedkoper
en Visman loert al lang op het land van Pieter de Wit.’
Weer golft de vreugde door mijn hart. De gaarnestjes.... het Noorden.... het boestuk
en het ruge land.... kieviten, tjerken, lieuwen, misschien al een enkele kluut....
Ieder jaar huurt Vader met Jan Trap samen het land van Pieter de Wit voor de
maanden Maart, April en Mei. In Maart komen de bordjes erop, netjes door Sime
mer geschilderd: Verboden eieren te zoeken. En dan mogen er geen andere mensen
op komen dan wij.... 't Is wel een beetje vreemd: Vader beschermt de vogels en hij
schrijft er stukken over in allerlei kranten en tijdschriften. En toch halen we de
kievitseieren uit in het voorjaar om ze te verkopen.
In document
D.L. Daalder, Schimmenspel · dbnl
(pagina 66-70)