• No results found

bescheiden mijn triomf

In document D.L. Daalder, Schimmenspel · dbnl (pagina 85-89)

Moeder is ècht boos die avond. Ondanks de twee zwarte aardappelen. Ze begrijpt

onmiddellijk, dat ik gezondigd heb en ze is niet gemakkelijk als ze werkelijk

verontwaardigd is. En dat is ze altijd, als we een positief gebod overtreden hebben....

Ik moet onmiddellijk mijn kleren uittrekken en in de tobbe. Dat is niets bijzonders....

iedere 30e April eindigt daarmee.... Maar Moeder maakt geen enkel grapje.... ze

informeert helemaal niet naar de lotgevallen van die avond. Stug wast ze me hals en

oren - hardhandig zelfs.... En met een kort bevel verwijst ze me naar de bedstee. De

deurtjes gaan op een kier, ik krijg gèèn zoen en ik merk aan de harde klank van de

kopjes, dat ze nijdig blìjft. En toch kan het me niet schelen vanavond. Dìt is iets,

waar Moeder òòk geen deel aan heeft... Over Rika Burger heb ik haar nooit gesproken,

maar

ze heeft het geraden.... Van mijn diepe liefde voor Stijn Timmer weet ze niets.... en

àls ze het weet wil ik niet, dat er over gesproken wordt....

Het is Mei geworden. Ik zwerf dagelijks door de polders. Nesten zoeken is mijn

liefste bezigheid. Altijd ga ik alleen. Broers, die me zouden kunnen vergezellen heb

ik nog niet. En mijn kameraden voelen er niet voor. Innig is de vriendschap nooit

geworden. Als zoon van den meester blìjf ik een buitenbeentje. ‘Staorekieker’ noemen

ze me in 't dorp, omdat ik m'n hoofd teveel achterover draag. Ze beweren, dat ik

‘groos’ ben - Moeders schuld misschien: mijn kleren zijn wat mooier dan die van de

‘gewone’ jongens en meisjes uit het dorp. Ik pas me ook niet gemakkelijk aan, ben

wat schuw en verlegen, altijd een beetje eenzaam. Omdat ik meer lees dan de anderen

en er thuis gesproken wordt over andere onderwerpen dan vis of ‘lampies’, interesseer

ik mij voor kwesties, waar het dorp nooit over denkt. Het is niet prettig, maar ik kan

er niets tegen doen. Soms staat het hele stel tegenover me, groven en fijnen. Ze

jouwen me uit en lachen om dingen die ik doe of zeg. ‘Dirk van meester mit sien

ferbeelding,’ zeggen ze schamper. Ik doe mijn uiterste best om gewoon te zijn en

goed Oosterends te praten. Sterrenkijker wil ik niet wezen en dus loop ik voortaan

met mijn ogen naar de straat gericht.

Tot wanhoop van Moeder, die me een rug voorspelt even krom als die van Reyer

Verdompeltje.... Maar 't helpt niet veel en ik maak het erger door in tranen uit te

barsten, als ze gaan schelden.... Dan hebben ze allemaal plezier en jouwen nog

harder.... Tot ik in wilde drift mijn klompen uitrek en op de sarrende bende instuif....

Dat is afdoende, tenminste voor vandaag. Tegen èchte drift zijn ze niet bestand en

ik ben zó woedend, dat ik niets en niemand ontzie.... Nog erger is het feit, dat ik niet

tegen verlies kan. Ik begin te huilen, als ik mijn knikkerzak gehalveerd zie en ik kan

alweer m'n tranen niet bedwingen als ik bij een felle jacht getikt of gegrepen word.

Stom is dat, ik weet het - maar ik kan mij niet beheersen. Ik train van uur tot uur....

ik voel, dat hier, in deze weekheid, een van de oorzaken gelegen is van mijn

rampspoed.... ik heb maar zelden succes.

Gelukkig wisselen die perioden van vereenzaming af met lange tijden, waarin ik

door het dorp en de kameraadjes word aanvaard. De jongens zwermen om mij heen,

zodra ik wat nieuws heb: een geweldige vlieger, door mijn oom Jan gemaakt en,

later, een driewielige fiets. Die is in een minimum van tijd communistisch bezit: we

binden er een lang touw aan, de hele bende trekt en rent en één zit er op het vehikel.

Bij de hoeken zwiert hij met een boog van het zadel en kwakt tegen een schutting

of een muur: dat verhoogt de vreugde en ieder

wordt op zijn beurt slachtoffer.... Tot door onverklaarbare oorzaak de breuk weer

ontstaat en ik me in mijn eentje moet vermaken. Moeilijk gaat dat niet: ik heb altijd

boeken, speel thuis graag alleen en vind niets gelukkiger dan te mogen zwerven in

de polder. Eindeloze weilanden om mij heen, een verre horizon, gebroken door een

molentje of wat masten van visserschuiten en verder niets dan schapen en vogels.

Soms ben ik wel een beetje bang: er zijn lieuwen, die gillend op me aanstormen, als

ik in de buurt van hun nest of hun jongen kom en op de Bol broeden de kokmeeuwen;

die scheren langs mijn hoofd onder nijdig gekras. Maar ik ervaar gauw genoeg, dat

ze nooit ècht raak schieten en voel me er veiliger dan in de straten van het vaak

vijandige dorp. Wat is heerlijker dan te zien, hoe een grote kluut les geeft aan z'n

jongen! De snavel, krom als een Turks zwaard, zwiert over de wateroppervlakte en

roomt er de kleine waterlopers en draaikevertjes af - en het kroost oefent met vallen

en opstaan: één kluutje tolt om van pure emotie, een ander slaat te diep met de snavel

in het water en nummer drie maait er een paar centimeters bovenuit.... Ik zie de

kemphanen springen en vechten, ontdek, dat de Sterna macrura in Nederland broedt

en verschaf m'n vader materiaal voor de vele vogelverhalen, die hij uit lust en om

den brode dagelijks schrijft.... De zon brandt me bruin en de wind maakt me taai en

dapper.... Alleen

voor onweer blijf ik bang. Met angstige ogen bespied ik de witkoperen stapelwolken

In document D.L. Daalder, Schimmenspel · dbnl (pagina 85-89)