aardappels wil verbouwen.
Dat interesseert me niet. Ik denk aan dominee van Zweden. Hij is nog maar pas
aan Oosterend, eigenlijk geen èchte dominee, maar een godsdienstonderwijzer. Hij
slaagt erin, de kerk weer vol te preken. Want preken kan hij, dat heb ik zelf ervaren.
Soms gaan we op Zondagmorgen naar de vermaning en op Zondagmiddag nog naar
de grote kerk. In de eerste is mijn vader voorzanger, in de tweede mijn oom Jan
Vlaming, die getrouwd is met Vaders zuster, tante Hiltje.
‘Jan Vlaming ken niet voorleze en niet singe,’ beweert Grootvader, ‘hee jànkt
altoos.’ Ook dat is waar, zijn stem slaat door en heeft niets van de plechtstatigheid,
waarmee Vader voorleest uit Habakuk of Zefanja. Neen, dan dominee van Zweden.
Hij is mager als brood, heeft lange haren, holle, zwarte ogen en armen, die in het
rond zwaaien als hij preekt. Maar hij heeft een stem als een bronzen klok. En het is
een genot, je daardoor mee te laten nemen.
Eén avond zal ik nooit vergeten. Beter gezegd één middag. 't Was winter en 't werd
al donker. Buiten joeg de wind om de toren en de regen kletste tegen de hoge ramen.
De kerk zat vol mensen, die ademloos luisterden. Dominee van Zweden sprak. Nu
eens ging zijn stem de hoogte in, dan fluisterde hij zo zacht, dat hij nauwelijks was
te verstaan. Over de hel ging het en de verdoemenis. Over den duivel, die rondgaat
als een briesende leeuw, zoekende wien hij kan verslinden. Ik begreep niet alles van
zijn sermoen. Maar één ding werd mij duidelijk: wie niet leefde zoals dominee het
wou, zou gevoerd worden
naar een oord, waar weninge is en knersinge der tanden. Met schrille kleuren werd
ons de plaats des verderfs geschilderd.... Daar laaien hoge vuren op en duivels met
gespouwen tongen draaien de spitten, waaraan de verdoemden worden gebraden.
Sissend druipt het vet in de vlammen. Een dikke walm stijgt op en verduistert de
hemel, waar God het aangezicht afwendt en zich in wolken hult.... Ik rilde van een
vreemde zaligheid bij dit schrikwekkend verhaal.
Naast mij zat de oude Biem van der Vis, star zijn ogen gericht op den man in de
preekstoel. Ik had iets tegen hem: bij de laatste verkiezingen voor de gemeenteraad
had hij ruzie gemaakt met Vader en hij was hem vele malen voorbijgelopen zonder
te groeten. Zolang, tot Vader een keer rakelings langs hem was gelopen en met luide
stem had gezegd: ‘Goedenavond, Van der Vis....’ Toen had hij, verbouwereerd, terug
gegroet.... d..d..dag, meester.... Maar nu zag ik zijn brede schippershand beven. En
ik zag, dat zijn haren grijs waren.... ‘Wacht maar, ouwe,’ dacht ik, ‘binnenkort zel
jee dòòdgaan en dan is het jouw beurt.... Je bent bang foor de hel en die verdien je,
as je zo lillik doet teuge mien vader.’ Maar 's avonds, in mijn bed, was ik zelf bezeten
van angst. In de hoek van de bedstee zag ik duidelijk de tronie van Satan - ik voelde
hem naderen en zijn vingers klemden zich om mijn keel.... Moeder verscheen, toen
ik
de. Ze gaf me water en zei, dat ik niet op mijn linkerzij moest gaan liggen, omdat je
dan akelig droomt.... Maar ik wist, dat het gèèn droom was: de duivel met de
bokspoten en de spleetogen zèlf, loerend op mij, omdat ik voor Biem van der Vis
een plaats in de hel had gewenst en dus zelf een zondaar was, die straf had verdiend.
Van dat moment af was ik banger dan ooit. Moeders verhalen over de tientonen en
Heintjevaar, de griezelhistories over blikseminslag, de dreiging van de hel, de
somberheid van het kerkhof vervulden me van nameloze angst. Omdat ik ‘al groot
begon te worre’, moest ik op sommige avonden ‘oppassen’: Vader en Moeder gingen
dan ‘om een ròòkie’, ‘te bollekriek’ of naar een avond van ‘Nut en Genoegen’. Met
een potje thee en een schaaltje bruidsuikers of zuurtjes mocht ik de avond
doorbrengen. Dat ging de eerste uren goed. Ik zat in Vaders grote stoel, mijn benen
op een andere en las een Indianenverhaal of een historie van kapitein Marryat. Nu
en dan ging iemand onder de ramen langs - zijn stap klonk hol in de stille straat. De
buitendeur was op slot - de achterdeur gegrendeld; niemand kon binnenkomen, ook
buurman Plaatsman niet, die in die dagen soms dronken was en de buurt onveilig
maakte. De thee was zoet, zèèr zoet door de extra suiker, die ik meende te mogen
nemen en de zuurtjes verzachtten de eenzaamheid. Maar zo tegen tien uur, als alles
op was en de buren naar bed, dàn begon
de ellende. Ergens op zolder kraakte het geheimzinnig. Ik hoorde een schuifelstap
in de richting van de ladder. Duidelijk was het kantelen van de stijlen te horen en
voorzichtig, voetje voor voetje, kwam iemand naar beneden en sloop door de gang.
Met ogen, star van ontzetting, fixeerde ik de deurknop, die langzaam bewoog.... Het
is waar, òpen ging die deur nooit, maar ik had nimmer de moed, te gaan zien, wie
daar achter stond. Rillend kroop ik in de bedstee, trok de dekens over mijn hoofd om
niets meer te horen en sliep in.... Tegen Vader en Moeder zei ik niets, beheerst door
de vrees, dat ze mij uit zouden lachen over zoveel dwaasheid. Maar de angst bleef.
Die verrijst onmiddellijk, wanneer er over dominee Van Zweden wordt gesproken.
Ook nu, terwijl Vader en Grootvader praten over Piet Keyzer en Jan Boon en hun
gekibbel over een hek en een paadje.... Er is maar één middel tegen: bidden.
‘Lieve Heer, help me.’ Dat maakt rustig en bevrijdt je van zorgen. Ook is het goed,
je gedachten op iets anders te richten. Liefst op mensen in je buurt en hun gesprekken.
Dat doe ik ook, als ik lachen moet en het eigenlijk niet mag. Als Jaap Burger op
visite komt bijvoorbeeld, die altijd vreemde woorden gebruikt en dan helemaal
verkeerd. Ik zie dan een wonderlijke trekking gaan over Vaders gezicht; die kan zich
meesterlijk beheersen, dat heeft hij op school geleerd vòòr de klas, beweert hij
tijd. Maar hij heeft grote moeite, als Jaap Burger ‘hooghaarlemmerdijks’ spreekt en
vertelt, dat hij eenmaal bij den minister op alliantie is geweest.... Als ik Vaders ogen
zo verdacht zie glanzen begin ik vanzelf te lachen, ook als ik de onzin van Jaap
Burger niet snap. Maar ik màg niet lachen om wat de mensen zeggen, zo heeft Moeder
me ingeprent - daarom kijk ik niet meer naar de baard van Burger en de ringetjes in
zijn oren, maar ik staar naar buiten en begin te denken over een begrafenis of andere
akelige dingen.... Dat helpt meestal heel goed.... Lukt het niet, dan spring ik de deur
uit en verdwijn....
Gelukkig glijdt er nu een schaduw langs het raam.
‘Deer komt de Kluut,’ zegt grootje.
Op alle gezichten begint het te glanzen. Ze mogen dien mallen kerel graag. Hij zit
altijd vol grappen en kent de kroniek van het hele eiland. Vandaag gaat het over Toon
van Schele Pietje en Aagie van den Pieterman, die al tien jaar vrijen en nooit tot
trouwen kunnen komen, morgen over den veldwachter en zijn mislukte pogingen
om de dronken vissers op Zaterdagavond op tijd uit de kroeg te krijgen. En als de
Kluut begint, komen vanzelf de tongen los. Moeder vertelt in geuren en kleuren, hoe
ze eenmaal met een paar andere vrouwen de chocolaketel heeft gestolen uit het
achterhuis van Willem van Rennetje, toen de mannen er ‘om een ròòkie’ waren.
Niemand had
iets gemerkt; ze hadden de pot leeggeschonken en hem teruggebracht met een briefje
In document
D.L. Daalder, Schimmenspel · dbnl
(pagina 54-60)