• No results found

Hoofdstuk 6. Paleo-ecohydrologische karakteristieken uit de geselecteerde

6.5 Wat kwam erna?

6.5.1 Het einde van de veenopbouw: vergelijking met andere valleien

De jongste herkenbare resten in het turf liggen hier en in het nabijgelegen Hechtel (Gelorini et al., 2007) in een vergelijkbare periode (6.000 BP). In Hechtel zijn die wel met een zandig sediment bedekt. In de vallei van de Zwarte Beek is dit niet het geval.

Voor dezelfde periode stellen Huybrechts & Verbruggen (1994) een fundamentele ommekeer vast bij de hydrologie van rivieren in Vlaanderen. Rond 6.000 BP stopte de veengroei in centrale delen van de vallei. Door een sterke vernatting ontstond er open water. Dit was niet het gevolg van rechtstreekse ingreep van de mens maar wel onrechtstreekse. Beperkte ontbossingen leiden tot een vermindering van infiltratie, evapotranspiratie en verhoogde oppervlakkige waterafvoer. Deze besluiten zijn wel getrokken na studies in de Leemstreek. In de benedenstroomse riviervlakten van de Zandstreek had de zeespiegelrijzing een grote invloed op het stijgende grondwaterpeil van de riviervlakten in het Atlanticum.

6.5.2 Waarom is het jongste veen zo oud (6.000 BP)?

Hierbij zullen we een aantal hypotheses bespreken:

a) de veengroei is gestopt iets na 6.000 BP omdat het grondwaterpeil niet meer steeg en er een natuurlijk evenwicht ontstond tussen aangroei/verlies

b) de veengroei is nog veel langer doorgegaan, maar later is een belangrijk deel verloren gegaan, o.a. door een gebruik als hooiland gedurende meerdere eeuwen

c) de veengroei is gestopt in het midden van de vallei omdat het veen verdronk door een gestegen grondwaterpeil, net zoals in de Leemstreek. Er ontstond open water. d) het jongste veen is 6.000 BP omdat de rest op die plaats afgegraven is.

Hypothese a: veengroei stopte kort na 6.000 BP door een daling of gelijk blijven van het grondwaterpeil en er ontstond een natuurlijk evenwicht tussen aangroei/verlies.

Bij de opbouw van het doorstroomveen waren er 2 fases met meer bosveen. Bij gebrek aan rivierinvloed kan dit het best verklaard worden door veranderende hydrologische omstandigheden. Deze zijn op hun beurt - voor de mens veel invloed had op het landschap - het gevolg van klimatologische omstandigheden of veranderende condities in de vallei (bvb efficiëntere evacuatie van water uit de vallei).

Het lijkt dan ook aannemelijk dat er een derde en blijvende drogere fase kwam door een stop van een stijging of daling van het grondwaterpeil en dat het veen zich niet verder kon opbouwen.

Bij een daling van het grondwaterpeil spelen twee elementen: enerzijds een versterkte afvoer van grondwater en anderzijds een verminderde aanvoer. Gezien de huidige kweldruk nog zeer hoog is (tot 35 mm/dag, mond. meded. Piet De Becker, INBO), is het onwaarschijnlijk dat het om een verminderde aanvoer zou gaan.

Blijft de vraag of deze derde droge fase natuurlijk of antropogeen bepaald is. In de Limburgse Kempen was menselijke invloed eerder beperkt in het Atlanticum (Munaut, 1967). Hypothese b: de veengroei ging veel langer door maar achteraf is er veel veen ontbonden, o.a. door het eeuwenlang gebruik als hooiland.

In deze hypothese moet op een bepaald ogenblik de vallei duidelijk hoger gelegen zijn dan nu het geval is, om bij de oxidatie van het veen terug te zakken tot het huidig niveau. Hierbij veronderstellen we dat het eeuwenlang beheer als hooiweide of hooiland (kleine zeggenvegetaties) geleid heeft tot de afbraak van veen. Sluitende gegevens zijn hiervoor echter niet voorhanden. Kenmerkend voor het beheer als hooiland of hooiweide is de afvoer van biomassa door maaien en grazen. Hierdoor is er sowieso minder plantenmateriaal voorradig dat tot veenaccumulatie kan leiden. Anderzijds is het kenmerkend dat bij kleine zeggenvegetaties het grondwater in het zomerhalfjaar tot 20-30 cm onder het maaiveld staat met afbraak van organisch materiaal tot gevolg. Beide elementen leiden vermoedelijk tot een netto-verlies van organisch materiaal.

Hypothese c: door een sterke stijging van het grondwaterpeil ontstaat centraal open water zodat het veen niet meer kan groeien.

Er zijn weinig elementen die pleiten ten gunste van dit model, algemeen aanwezig in de Leemstreek. Sporen van sedimenten en waterplanten, die wijzen op open water zodat veengroei stopte, ontbreken. Lager in de sequentie zijn er afwisselingen tussen drogere en nattere periodes. Dit leidde tot meer houtveen of meer zeggeveen. Helemaal bovenaan het profiel zijn er trouwens aanwijzingen voor een verdroging. Tussen een open water (iets minder dan 6.000 jaar geleden) en de laatste eeuwen ligt een lange periode. Waarom is de veengroei dan niet opnieuw opgestart in deze vallei zonder beek?

Hypothese d: de rest van het bovenliggende veen is op die plaats volledig afgegraven.

Indien de groei van het veen zou doorgelopen hebben aan dezelfde snelheid als voorheen tot de vroege middeleeuwen, betekent dit toch nog 3 à 4 m meer (zie hoofdstuk 9). Ook als we aannemen dat het veen, naar mate de tijd vordert trager groeit (Succow & Joosten, 2001), betekent dit nog een groei van zowat 2 m.

In de vallei is veel turf gewonnen: meestal gebeurde dit tot op 2 m diep (Burny, 1986). De plaats van de sequentie ligt topografisch hoger dan de percelen meer stroomopwaarts en meer stroomafwaarts. Bij de onderzochte sequentie en bij (voorbereidende) boringen in de omgeving zijn er geen aanwijzingen voor de winning van turf op die plaats. Bij de tabel van macroresten zijn er geen sporen van verstoring of vergraving.

Een mogelijkheid zou een zeer oude, gelijkmatige winning van turf kunnen zijn waarbij over grote oppervlakken tabula rasa gemaakt werd met het bestaande landschap. Deze vorm van ontginning kwam veel voor aan de rand van de polders in het noorden van West- en Oost- Vlaanderen en het westen van Noord-Brabant (NL). Onder het veen bevond zich echter een minerale bodem. Een paar m veen afgraven - na gedeeltelijke ontwatering - tot op de minerale bodem lijkt zeker met primitieve middelen veel eenvoudiger dan een gedeelte van een zeer dikke en waterverzadigde veenlaag afgraven. Voor de afvoer van al de turf werden ook kleine vaarten aangelegd. In de vallei van de Zwarte Beek lijkt dat zeer onwaarschijnlijk. Een systematische ontginning van de turf bovenop een ondoordringbare bodem nabij vennen op het Kempens Plateau lijkt me wel mogelijk.

Algemeen besluit: de twee eerste hypotheses bevatten beiden waardevolle elementen. Rond de verhouding opbouw/afbraak van veen is nog relatief weinig bekend. Hoewel er bij de onderzochte sequentie en de onmiddellijke omgeving niet direct aanwijzingen voor de winning van turf, is het gevaarlijk om hierover harde uitspraken te doen. Resultaten van lopend archivalisch onderzoek zullen allicht meer duidelijkheid geven.

Meerdere onderzochte sequenties en meer dateringen in de vallei van de Zwarte Beek zouden meer zekerheid geven i.v.m. de vraag waarom de laatste 6000 jaar centraal in de vallei ontbreken in het veen.

Hoofdstuk 7. Beschrijving van de actuele vegetatie