• No results found

8.1 Verdroging

8.1.1 Omvang

De Becker (2009) heeft de sterke verdroging van het veen in de vallei besproken. De verbreiding van deze verdroging kan o.a. vastgesteld worden door de kartering van indicatorsoorten voor sterk schommelend grondwaterpeil. Kenmerkende soorten hiervoor zijn Phalaris arundinacea, Urtica dioica, Calamagrostis canescens en Rubus sp. Onze LIDAR- beelden (zie kaarten 1.4.2c en 1.4.2d) tonen het effect van verzakkingen en 'veenkliffen' dicht bij de Zwarte Beek. De Becker (2009) kleurde bij een voorzichtige raming van de verdroging een langgerekte strook langs de Zwarte Beek in vanaf Hazerik tot Hemelrijk. Als we vooral naar de verspreiding van de indicatorsoorten kijken, dan is dit effect van verdroging algemeen zichtbaar vanaf net stroomopwaarts Hazerik tot aan Nieuwendijk. M.a.w. het volledig westelijk, roze ingekleurde gedeelte van het veenlichaam (zie kaart 8.1). Dit heeft een oppervlakte van 150 ha.

8.1.2 Gevolgen

De gevolgen voor de vegetatie en de plaatselijke verlaging van het reliëf komen aan bod bij De Becker (2009). We kunnen ons ook de vraag stellen wat de gevolgen zijn voor het veen als afzetting. Zeer algemeen kan gesteld worden dat de gevolgen op korte of zelfs middellange termijn onomkeerbaar zijn voor het laagveen. Door de verdroging zal het veen volledig veraarden. Dit zorgt voor een sterke mineralisatie en een sterke verdichting van het veen (DierBen & DierBen, 2001). Belangrijke gevolgen zijn een sterk verhoogde voedselrijkdom van het substraat (= het mineraliserend veen) en een bodem die veel minder het (grond-)water zal laten doorstromen als er terug een groter aanbod is van grondwater. Er zal een lange tijd een zeer weelderige vegetatie van ruigtekruiden blijven. Het uitgedroogde veen drukt ook op de onderliggende veenmassa. Bij een veen, dat nog volledig verzadigd is met water, is dit niet het geval.

Door de potentiële aanwezigheid van ijzerrijke kwel kan, indien het grondwaterpeil terug tot aan het oppervlak zou komen in het grootste gedeelte van het jaar, de situatie in de vallei van de Zwarte Beek nog meevallen. Aggenbach et al. (2008) stellen dat bij ijzerrijke kwel het fosfaat opgenomen wordt en er zo snel terug een voedselarme toestand ontstaat die aansluit bij de ontwikkelingskansen van een mesotroof veen.

Als tegenmaatregel op het dalen van het grondwaterpeil als gevolg van de drainage door uitgediepte waterlopen, kan het water van zijgreppeltjes gestuwd worden. Door verdroging is het veen wel minder waterdoorlatend geworden (zie bij 8.1.2). Er ontstaat boven het grondwater een lens met regenwater waarop zich een vegetatie ontwikkelt die afwisselend zeer zuur is (omwille van de zure regenwaterlens) en zeer ruig is (omwille van de sterke mineralisatie).

8.3 Vernatting met voedselrijk water

Een andere mogelijkheid is water bovengronds aanvoeren. In veel gevallen is dit water voedselrijker (onvoldoende gezuiverd afvalwater). In andere gevallen wordt het zeer wisselvallig aangevoerd (vb. overstorten). Beide types (ofwel te voedselrijk in kwaliteit, ofwel te onregelmatig in kwantiteit) zijn in tegenspraak met het type water en de hoeveelheid water dat hier normaal aanwezig is. Een aanvullende voeding van het niet verdroogde veengebied kan door bepaalde waterlopen terug in gebruik te nemen (zie kaart 1.9.8). Het inbouwen van bufferbekkens en het toepassen van kleinschalige waterzuiveringsinstallatie moet hierbij ernstig overwogen worden.

8.4 Verstoring veenprofielen

Het veen heeft een erfgoedwaarde in de betekenis van bodemarchief. Ook al is het geen levend veen meer, toch zijn op de plaats van de geselecteerde sequentie de landschapsgeschiedenis tussen ruwweg 12.000 BP en 6.000 BP bijna doorlopend geconserveerd in het veen.

Bijna alle gronden worden als natuurgebied beheerd. Grootste probleem blijft de verdroging waarbij het veen veraardt als het maaiveld een groot deel van het jaar boven de grondwatertafel uitsteekt.

Op de gronden met veen in de ondergrond is er momenteel de keuze tussen hooiland, weide, ruigte of broekbos. Bossen opnieuw ontwikkelen zorgt voor een verstoring van de veenprofielen. Hiermee houden we geen pleidooi om de vallei volledig boomvrij te maken. Op (delen van) bepaalde percelen, waar

• het veen dik is (meer dan 2 m) en dus potentieel een hoge bodemarchiefwaarde voor een lange tijdsperiode heeft

• volgens de historische kaarten geen bomen groeiden de voorbije decennia • volgens historisch onderzoek er geen turf gestoken is

• volgens boorgegevens er geen turf gestoken is

moet er omwille van de erfgoedwaarde prioritair voor het boomvrij houden van de vegetatie gekozen worden. Hoe meer deze factoren gecombineerd voorkomen op een bepaalde plaats, hoe belangrijker ze zijn voor de erfgoedwaarde.

Onaangepaste, zware machines en tanks kunnen de veenprofielen sterk verstoren.

8.5 Keuzes bij natuurbeheer/behoud erfgoedwaarde

Zowel bij natuurbehoud als bij behoud van erfgoed wordt in veel gevallen gestreefd naar een half-natuurlijk landschap, zoals het algemeen voorkwam in het begin van de XXe eeuw. In de vallei zijn dit hier dikwijls bloemrijke hooilanden. Op veengronden waren die alleen mogelijk met een zekere ontwatering en bijgevolg mineralisatie van de veenbodem. Het veen wordt er dus verder ontbonden. Dit is dus in tegenspraak met een streven naar behoud van veen als bodemarchief. Een besluit van de hoofdstukken 5 en 6 is dat de top van het veen op bepaalde plaatsen sinds meer dan 6000 jaar oud is. Misschien groeide het sindsdien niet meer aan. Bij het natuurbeheer en het behoud van erfgoed moet behoud van het veen voorop staan. Dit kan door het beheer als niet gedraineerd hooiland of moeras.

Bloemrijke hooilanden of graasweiden met ondiepe greppels kunnen bij voorkeur op de zuidelijke flank van de vallei buiten het veenlichaam in stand gehouden of nagestreefd worden.

Het is onduidelijk of er bij het in stand houden van kleine zeggenvegetaties veen verder verbruikt wordt. Daarvoor is onderzoek nodig dat meerdere decennia loopt. In de periode van actieve veengroei was dit aan een tempo van 4 cm op 50 jaar (zie hoofdstuk 10). Bij het beheer ervan wordt in veel gevallen twee maal per jaar de vegetatie gemaaid en afgevoerd. Bij vegetaties die in de vroege zomer gemaaid worden, lijkt de kans groot dat er in de zomer mineralisatie optreedt en er een beperkte afbraak is van het veen (Aggenbach et al., 2008). Zonder maaien treedt wel op middellange termijn bebossing op. Het lijkt zinvol om op (bepaalde) delen van de natste percelen het maaien te beperken tot één maal in de vroege herfst. Dan wordt alleen het stro met beperkte hoeveelheid voedingstoffen afgevoerd. In de Duitse literatuur (Ellenberg, 1996) spreekt men van 'Streuewiesen' voor venige terreinen die alleen in de nazomer/herfst gehooid worden. Omwille van de geringe voedingswaarde van het hooi werden ze alleen als strooisel voor de stal gebruikt.

De moslaag heeft bij dit beheer in de zomer de kans om zich te handhaven en beter het vocht bij te houden. Zo kan de top van het veen zwellen bij hogere grondwaterstanden en krimpen bij lagere. Zo is de kans groter op (hernieuwde) opbouw van het veen.

Hoofdstuk 9. Inschatting van snelheid van