• No results found

4.1 AMS-methode

Tot zowat 20 jaar geleden gebeurden de dateringen op basis van een compact volume organisch materiaal uit bezonken sediment van stilstaand water in meren of uit veen.

Sindsdien wordt vooral de AMS-methode (Accelerator Mass Spectrometry) gebruikt. Deze methode wordt verkozen omdat de dateringen nauwkeuriger kunnen gebeuren, vooral omdat er minder materiaal nodig is voor de dateringen (Jull, 2007). De bekomen datering is niet langer een samenvoegen van allerlei dateringen van sterk uiteenlopende plantenresten en allerlei organisch materiaal. Met deze methode kan de datering van enkele bij elkaar gevonden vruchtjes of zaadjes bepaald worden.

Nochtans kunnen ook met de AMS-methode nog fouten gemaakt worden.

Verschillende types van planten(delen) uit bepaalde milieus kunnen beter achterwege blijven bij staalname.

Bij allerlei planten (wieren, mossen en bepaalde waterplanten zoals diverse fonteinkruiden = Potamogeton div. sp.) gebeurt de fotosynthese in het water.

De koolstof in de plant is er afkomstig van de opgeloste anorganische koolstof of dissolved inorganic carbon (DIC). Bij planten met synthese buiten het water is de koolstof bijna volledig afkomstig van CO2 uit de atmosfeer.

Bij planten met fotosynthese in het water zijn er verschillende bronnen: uitwisseling van het water met CO2 uit de atmosfeer

ontbinding van organisch materiaal

opgelost carbonaat van allerlei kalkafzettingen verblijftijd van het water in het meer of het veen.

Dit kan begrijpelijkerwijs voor belangrijke afwijkingen zorgen. Planten nemen oudere koolstof op met een te oude datering als gevolg. Men spreekt van het hard water effect. Materiaal, waarvan men weet dat de fotosynthese onder water gebeurde, kan dus best vermeden worden.

Sphagna, terrestrische mossen en kleinere, terrestrische vaatplanten nemen naast atmosferische CO2 ook koolstof op uit de ontbinding van organisch materiaal. Dit effect is het sterkst bij ombrotroof veen en dan vooral aan de basis. De 14C-dateringen kunnen hier dus duidelijk ouder zijn.

Bij mossen, gebonden aan kalkhoudende substraten kan ook een veroudering van de resultaten optreden omwille van het sterk opnemen van opgelost carbonaat van allerlei kalkafzettingen.

Het best geschikt zijn grotere herkenbare resten van vaatplanten, die op de grond vallen en zich verder niet verplaatsen, noch vertikaal noch horizontaal. Fragiele resten die onbeschadigd zijn zoals gevleugelde nootjes van Betula, geven eveneens goede resultaten. Het feit dat de nootjes nog gevleugeld zijn, wijst er op dat er geen verplaatsing of remaniëring is geweest.

4.2 Keuze van de stalen

Bij de keuze van het gebruikte materiaal werd zoveel mogelijk rekening gehouden met de waarschuwingen vermeld in 4.1. De stalen, gebruikt voor de dateringen, zijn steeds in een koelcel (4 °C) bewaard om schimmelvorming te vermijden. Verontreinigingen zoals aanklevende vezels zijn zoveel mogelijk van de macroresten verwijderd. Om de totale tijdsduur te kennen die de sequentie overspant, werden aan de basis en de top een datering uitgevoerd.

Een eerste staal werd zo dicht mogelijk bij de basis van de sequentie. Er moesten wel voldoende en goed identificeerbare macroresten zijn in het staal aanwezig.

Het eerste staal (code: ZB55110BASIS) is genomen tussen 548 en 551 cm. Het bevat 5 nootjes en 3 onvolledige en 4 volledige urntjes van Carex rostrata en 1 gevleugeld en 3 ongevleugelde nootjes van Betula pubescens/pendula.

Een tweede staal is net onder de sterk gehumificeerde toplaag genomen, waar het goed bewaarde veen eindigt. Op deze manier werd vermeden dat gedateerd zou zijn op recent, intrusief materiaal dat aanwezig zou kunnen zijn in de toplaag.

Het tweede staal (ZB484910TOP) is genomen tussen 48 en 49 cm. Het bevat één vrucht van Frangula alnus.

Twee bijkomende dateringen werden gekozen bij veranderingen in de vegetatie. Voor de twee volgende stalen is gekozen bij markante overgangen: bij een derde staal is er het begin van een broekbos en bij een vierde staal hebben we het einde van een broekbos.

Het derde staal (ZB28510SUBBO) is afkomstig van het niveau 280-290 cm. Het bevat het equivalent van 10 schubjes van Betula pubescens/pendula. Voor deze analyse bleek nog aanvullend materiaal nodig te zijn. Dit bestond uit een half zaad van Menyanthes trifoliata, het equivalent van 7 schubjes van Betula pubescens/pendula en 20 ongevleugelde nootjes van Betula pubescens/pendula.

Het vierde staal (ZB12510ROMAN) is afkomstig van het niveau 120-130cm. Het bevat 20 nootjes van Alnus glutinosa.

De dateringen gebeurden bij Beta-analytic in Miami (V.S.). Naast de resultaten in conventionele jaren vermelden we eveneens de gekalibreerde dateringen. Dit gebeurde op basis van het OxCal4 programma (Ramsey, 1995) en de IntCal04 kalibratie curve (Reimer et al. 2004). In de volgende hoofdstukken gebruiken we de conventionele jaren omdat die beter te vergelijken zijn met oudere publicaties, waarbij steeds conventionele jaren gebruikt worden.

ZB484910TOP: 5930 ± 40 BP in conventionele jaren, na kalibratie 6.860 tot 6.660 BP. Naar geologisch tijdvak is dit het Atlanticum en naar archeologische periode de overgang tussen het Mesolithicum en het Neolithicum.

ZB12510ROMAN: 7030 ± 40 BP in conventionele jaren, na kalibratie 7.950 tot 7.790 BP. Naar geologisch tijdvak is dit het Atlanticum en naar archeologische periode het

Mesolithicum.

ZB28510SUBBO: 8.760 ± 50 BP in conventionele jaren, na kalibratie 10.105 tot 9.740 BP. Naar geologisch tijdvak is dit het Boreaal en naar archeologische periode het Mesolithicum.

ZB55110BASIS: 12.170 ± 60 BP in conventionele jaren, na kalibratie 14.140 tot 13.900 BP. Naar geologisch tijdvak is dit B0lling/Vroegere Dryas en naar archeologische periode het Laat-Paleolithicum.

Hoofdstuk 5. Paleo-ecologisch onderzoek van de