• No results found

derland nooit eerder gezien, ze waren dan ook geen ‘echte’ repatrianten.2Vanaf 1945 tot en met 1963 kwamen ongeveer 280.000 à 300.000 personen naar Neder-land.3Het vertrek bleek voor allen definitief. Sommigen namen zich eerst nog voor naar Indonesië terug te keren en ook de Nederlandse overheid ging aanvankelijk uit van een tijdelijk verblijf.4Na de soevereiniteitsoverdracht in 1949 bleek echter dat het vertrek uit Indonesië onomkeerbaar was.

Hun komst baarde de Nederlandse overheid ernstige zorgen. Hoe konden zo-veel mensen opgevangen worden in een land waar woningnood en aanvankelijk ook voedselschaarste het dagelijks leven beheersten? Was er voor iedereen werk? Ook waren er grote twijfels over de geschiktheid tot aanpassing van de nieuwko-mers. Ze hoorden hier eigenlijk niet, zo was de heersende mening, ze hadden een heel andere achtergrond en leefwijze, ze waren zo’n ander klimaat gewend. Hun komst werd bijgevolg ontmoedigd.

Toen de komst van deze immigranten echter onvermijdelijk bleek, nam de overheid maatregelen.5Overigens bleef deze actieve opstelling gepaard gaan met een afhoudend beleid.6Het besef van voldongen feiten en tegelijkertijd de wens de gevolgen in te dammen, daarmee laat zich de houding van de overheid

karakterise-voeding. Beleid van de overheid en kerkelijk en particulier initiatief ten aanzien van gerepatrieerden uit Indonesië, (doctoraalscriptie Nijmegen 1988), H.G. Surie, ‘De gerepatrieerden’, in: H.

Verwey-Jon-ker (red.), Allochtonen in Nederland, (’s-Gravenhage 1971), p. 45-108 en Wim Willems, De uittocht uit Indië 1945-1995, (Amsterdam 2001). Voor deze paragraaf is vooral gebruik gemaakt van Ellemers

en Vaillant, Indische Nederlanders, p. 34-42 en van Willems, De uittocht uit Indië, passim.

2. Volgens J.M.M. van Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming. Een analyse van de Neder-landse situatie 1945-1973, (Alphen aan den Rijn 1974), p. 95, stelde de overheid dat alle immigranten uit

Indonesië Nederlanders waren die ‘repatrieerden’. Repatrianten waren eigenlijk diegenen, of hun ouders, die naar Nederlands-Indië waren gegaan en nu terugkeerden. Indische Nederlanders waren zij die een Nederlandse, of in ieder geval Europese (vandaar ook wel Indo-Europeanen) en een Indi-sche ouder hadden. Na erkenning door de Nederlandse/Europese ouder kregen ze de Nederlandse nationaliteit. Dan kwamen ze in aanmerking voor ‘repatriëring’. De opvatting van de overheid is in het woordgebruik opgenomen: het ging om repatrianten. Toch wordt ook nog steeds gesproken over de komst van repatrianten én Indische Nederlanders, zoals hierna veelal wordt gedaan. Zie ook Wil-lems, De uittocht uit Indië, p. 13. De overheid ging uit van de komst van Nederlanders, maar er bestond

tegelijkertijd een diepgewortelde beeldvorming over ‘verindischte onderdanen’.

3. Dit aantal is een schatting: een volledige registratie van immigranten uit Indonesië ontbreekt. Nederlands Nieuw-Guinea viel buiten de soevereiniteitsoverdracht van 1949. Over dit gebied de-den zich sindsdien voortdurend ernstige conflicten voor, tot het uiteindelijk als West-Irian in 1963 toch bij Indonesië kwam. In de jaren 1964-1980 kwamen nog immigranten uit Indonesië, toen in kleinere aantallen.

4. Naast eerder vermelde literatuur, zie ook Van Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming,

mede op basis van Kraak, De repatriëring, p. 96; voorts Entzinger, Het minderhedenbeleid, p. 74 en 75. 5. Volgens J.H.L. Puts, ‘“Een oordeelkundige spreiding over het gehele land”. Rijksbeleid ten aanzien van gemeenten bij de huisvesting van migranten’, in: Beleid en Maatschappij, 2, (1992), p.

87-105, heeft de overheid steeds niet geweten hoeveel migranten er zouden komen en hoeveel er een beroep op haar zouden doen. p. 95, noot 3.

6. J.E. Ellemers, ‘De migratie uit Indonesië als proces: meerdere beelden of toch één genuanceerd beeld?’, in: Willems e.a., Het onbekende vaderland, p. 80-94.

ren. Uitgangspunt was wel dat de nieuwkomers als Nederlanders werden be-schouwd. Bovendien verkeerden velen onmiskenbaar in een noodsituatie die moest worden opgelost. Het beleid richtte zich vervolgens op een zo snel mogelij-ke opname in de samenleving.

Opvang en huisvesting, overheid en particulier initiatief7

Over de opvang in de eerste naoorlogse jaren is weinig bekend; de overheidsbe-moeienis in deze periode was gering.8Algemeen wordt aangenomen dat het groot-ste deel van degenen die in die jaren arriveerden, zelf voor onderdak kon zorgen. Deze groep bestond immers grotendeels uit totoks, de Nederlanders van oor-sprong. Zij zullen verreweg de meeste banden met Nederland hebben gehad. Dit gold veel minder voor de groepen die later kwamen. Ongeveer de helft van de mensen die in de periode 1950-1958 arriveerden, beschikte niet over zelfstandige huisvesting en werd met overheidshulp opgevangen. In de jaren 1958-1969 had 70 tot ongeveer 90% de overheid nodig.9

Kenmerkend voor de opvang in deze periode is de grote medewerking van het particulier initiatief. De overheid deed onmiddellijk een beroep op de kerken en verder waren er al hulporganisaties van direct na de oorlog actief.10Deze instellin-gen sloten zich aaneen tot het C.C.K.P. (Centraal Comité van Kerkelijk en Particu-lier Initiatief voor Sociale Zorg ten behoeve van Gerepatrieerden). Tussen de over-heid en het C.C.K.P. bestond steeds een nauwe samenwerking. Verder probeerde de rijksoverheid ook gemeentelijke overheden in te schakelen om de grote aantal-len immigranten te huisvesten.

Degenen die geen opvangadres hadden, werden ondergebracht in opvangcen-tra, woonoorden en contractpensions. De woonoorden en opvangcentra waren over het hele land verspreid. Toen het aantal opvanglocaties onvoldoende bleek, sloot de overheid contracten met pensionhouders en hoteleigenaren om ook in ‘contractpensions’ mensen onder te brengen. De rijksoverheid betaalde de overeen-gekomen vergoeding en verhaalde de kosten naar draagkracht op de betrokkenen. Gemeten over een periode van ruim twintig jaar, werd een piek in de bewoning van

7. Ook voor dit gedeelte is geput uit Ellemers e.a., Indische Nederlanders, daar met name de

cij-fers over opvang, en Willems, De uittocht uit Indië, beide passim. Zie verder Ellemers, ‘De migratie’,

passim, Tessel Pollmann en Ingrid Harms, In Nederland door omstandigheden, (Baarn/Den Haag

1987), passim, en vooral uit Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West, p. 109-127.

8. Uitgezonderd de oorlogsslachtoffers, voor wie de overheid wel in actie kwam. Wassenaar-Jel-lesma, Van Oost naar West, p. 29 en 30, zie ook Willems, De uittocht uit Indië, passim.

9. Ellemers e.a., Indische Nederlanders, p. 59. De jaren 1962-1963 vormden daarop een

uitzonde-ring; toen vond evacuatie uit Nieuw-Guinea plaats. Van deze groep immigranten was ongeveer 60% op opvang aangewezen.

10. Zie Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West, de hoofdstukken 7 en 23. Zie ook Willems, De

uittocht uit Indië, passim.

contractpensions bereikt in april 1951, toen er 632 pensions met totaal 17.234 bewo-ners geteld werden: het hoogste aantal contractpensions en bewobewo-nersaantallen.11

Volgens het contract diende de pensionhouder de gerepatrieerden onderdak, voeding en volledige verzorging te bieden. Het leven in de contractpensions was doorgaans moeilijk. Er was weinig ruimte en privacy. Vaak was er één kamer waar-in een gezwaar-in met twee of drie kwaar-inderen woonde, werkte en sliep.12Het verblijf in de pensions heeft meestal langer geduurd dan de bedoeling was. Het lukte de meeste bewoners niet om snel eigen woonruimte te vinden.

Het hele leven in de pensions was voor de gerepatrieerden geregeld. Boven-dien kregen ze een inburgeringscursus avant la lettre. Folders zoals ‘Woninginrich-ting en Wasbehandeling’ en ‘Wat moeten wij van de voeding in Nederland weten?’ en cursussen in huishoudelijke voorlichting, breien, kinderverzorging en hygiëne, moesten helpen bij de aanpassing aan Nederland. De gezinnen kregen contact- en huisvestingsambtenaren en maatschappelijk werksters op bezoek. Medische zorg werd eveneens in de contractpensions verleend. Werkloze gerepatrieerde mannen

11. Wassenaar-Jellesma, Van Oost naar West, p. 113 en 114.

12. J. Ex, Adjustment after migration. A longitudinal study of the process of adjustment by refugees to

a new environment, (The Hague 1966), p. 39 en 40.

ccccccc

In de winter van 1957/1958 werd ook een gedeelte van Paleis Het Loo ingericht voor de op-vang van repatrianten.

kregen voorlichting over ‘arbeidsinpassing’ en moesten zonodig herscholingscur-sussen volgen. Gezinnen die nauwelijks bekend waren met de Nederlandse samen-leving en het Nederlandse leefpatroon kregen extra begeleiding.

Natuurlijk konden de repatrianten niet in de contractpensions en woonoor-den blijven; ze moesten doorstromen naar gemeenten.13Veel bereidwilligheid om hen aan een woning te helpen, toonden de gemeenten niet. De woningnood was nijpend en zij richtten hun zorg in eerste instantie op de autochtone bevolking. Toen de doorstroming naar de gemeenten stagneerde, moest de regering ingrij-pen. De minister van Binnenlandse Zaken diende in 1950 een wetsontwerp in ‘houdende de bijzondere voorzieningen ter bevordering van de huisvesting van gerepatrieerden’, kortweg het Wetsontwerp Huisvesting Gerepatrieerden.

Het wetsontwerp ging een lange en moeizame weg door het parlement, maar werd uiteindelijk met een kleine meerderheid aangenomen. De overheid kon met de wet gemeenten dwingen repatrianten te huisvesten en woningen vorderen in gemeenten die onvoldoende huisvesting beschikbaar stelden. Gemeenten kregen extra woningcontingenten als tegenprestatie: zij mochten meer woningen met subsidie van het rijk bouwen dan eerder was toegezegd. De minister vond dat een centraal orgaan de leiding over de huisvesting van repatrianten moest krijgen om ‘een oordeelkundige spreiding over het gehele land’ te waarborgen. Dat de maatre-gelen extra wachttijden voor de autochtone bevolking zouden kunnen opleveren, vond de minister acceptabel; autochtone woningzoekenden beschikten immers doorgaans al over woonruimte, repatrianten niet. Hij maakte duidelijk dat hij vond dat regering en burgers verantwoordelijkheid voor de repatrianten op zich moesten nemen.14

De wet trad per 1 januari 1951 in werking en gold ook voor repatrianten die vanaf 1949 waren aangekomen. Tussen september 1950-januari 1952 zijn 6.737 ge-zinnen uit contractpensions, ongeveer 25.000 personen, aan een woning geholpen. De minister meende dat de wet als stok achter de deur functioneerde: veel gemeen-ten zouden om vorderingen via de wet te voorkomen, uit eigen beweging repatri-anten hebben opgenomen. De werkingsduur was aanvankelijk beperkt tot 1 juli 1952, maar werd verlengd tot 1 januari 1955.15

Naast de Wet Huisvesting Gerepatrieerden is bovendien gebruik gemaakt van de Regeling Rijksvoorkeurswoningen (RVK). De regeling die sinds 1919 gold, hield in dat het Rijk 10% van de woningen die met steun van het Rijk waren gebouwd

13. Zie voor dit gedeelte Jan Ramakers, ‘“Hier is een schuld te voldoen!” Het huisvestingsbeleid voor repatrianten, vergeleken met joodse vluchtelingen’, in: Willems e.a., Het Onbekende Vader-land, p. 108-120, Puts, “Een oordeelkundige spreiding”, en Willems, De uittocht uit Indië, passim.

14. Ramakers, “Hier is een schuld te voldoen!”, p. 111-113. De woonruimteverdeling was op grond van de Woonruimtewet van 1947 de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Za-ken, maar ging in 1952 over naar het nieuw gevormde ministerie van Maatschappelijk Werk. 15. Deze en de volgende alinea: Puts, “Een oordeelkundige spreiding”, p. 89 en 90.

kon opeisen voor de huisvesting van ambtenaren. Met ingang van 1 januari 1952 mochten ook repatrianten onder deze regeling vallen. Van 1952 tot 1963 werd de helft, dus 5% van dit quotum, aan repatrianten toegewezen; in 1957 besloot het ka-binet zelfs om dit quotum voor drie jaar te verhogen tot 7%. De regeling zou de ge-schiedenis ingaan als ‘de 5%-regeling’ of RVK. Ongeveer 20.000 gezinnen, zo’n 80.000 personen, werden via de RVK gehuisvest.

Spreiding

Waar kwamen de immigranten die door de overheid werden gehuisvest, terecht? Door het ontbreken van gedetailleerde gegevens kan deze vraag niet beantwoord worden voor de periode 1945-1953. Over de jaren 1953 tot 1968 is meer bekend; het hierna volgende is op gegevens uit dit tijdvak gebaseerd.16

Over het algemeen zijn deze immigranten over heel Nederland gespreid. Dat was het gevolg van de gespreide ligging van de opvanglocaties en de beschikbaarstel-ling van huizen door gemeenten, ook via de RVK, de 5%-regebeschikbaarstel-ling. Deze feitelijke si-tuatie – geografische spreiding – kwam de overheid goed uit. Zij was van mening dat spreiding over het hele land (‘oordeelkundige spreiding’ wel te verstaan) van groot belang was voor de aanpassing aan de Nederlandse samenleving.17Assimilatie, zoals dat toen nog onbekommerd werd genoemd, stond hoog in het vaandel.18

De Indische Nederlanders en gerepatrieerden die door de overheid werden gehuisvest raakten ‘aanzienlijk’ over het land gespreid, wel met een sterkere verte-genwoordiging in het Westen. Uit het C.C.K.P.-eindverslag (1969) blijkt dat ze re-latief iets meer in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam terechtkwamen dan elders. Er bestond een voorkeur voor de grote steden, zeker voor Den Haag – sinds lang een stad met verhoudingsgewijs veel Indische inwoners.

16. Ellemers en Vaillant, Indische Nederlanders, p. 58 (daar gebaseerd op het eindverslag C.C.K.P.) en Willems, De uittocht uit Indië, passim.

17. Puts, “Een oordeelkundige spreiding”, p. 89.

18. Uit archiefdossier Archief MaWe, 1952-1956, inv.nr. 1359, blijkt dat Maatschappelijk Werk meende dat een ontvangende samenleving aanpassing ook mogelijk moest maken. De plannings-commissie van dit ministerie vond niet elke Nederlandse gemeente geschikt om hen op te vangen. Op 11 juni 1957 schreef het Bureau Bijzondere Maatschappelijke Zorg dat de commissie ernstige be-zwaren had tegen plaatsingen in Blokzijl, Genemuiden en Gramsbergen: ‘Deze bebe-zwaren, gelden wat Blokzijl en Genemuiden betreft vooral de typische geaardheid der bevolking, alsmede het ont-breken van werkmogelijkheden.’ Plaatsing moest ‘maatschappelijk gezien verantwoord’ zijn. Cri-teria waren kerkelijke gezindte, werkgelegenheid en onderwijsmogelijkheden. Ook als de commis-sie meende dat een gemeente ‘een gesloten gemeenschap’ was, werd van plaatsingen afgezien: ‘In-dien men niet uit de streek afkomstig is, wordt men niet gauw in de gemeenschap opgenomen, hetgeen in het bijzonder geldt ten opzichte van gerepatrieerden, die elders geworteld zijn.’ In dit dossier zijn meer voorbeelden te vinden.

Definiëring

Van belang in het proces van opvang en huisvesting was de definitie van de nieuw-komers.19De eersten die in Nederland aankwamen, heetten evacués en oorlogs-slachtoffers, degenen die daarna arriveerden waren gerepatrieerden, maar al snel ontstond de behoefte deze categorie Nederlanders te splitsen in subcategorieën. Die differentiatie speelde een rol in de opvang. Marinemensen en degenen die bij de Koninklijke Landmacht of het KNIL hoorden, werden in andere kampen en door het ministerie van Oorlog opgevangen, terwijl de overigen door de Dienst voor Maatschappelijke Zorg (Binnenlandse Zaken) werden opgevangen.

De definiëring ging verder dan de relatie met het beroep. Toen in 1958 op-nieuw een tekort aan opvangmogelijkheden dreigde, ontstond het idee om parti-culieren te vragen repatrianten in huis te nemen. Dit plan gold echter de ‘westers georiënteerde’ Indische Nederlanders; de ‘oosters georiënteerden’ moesten van-wege de veronderstelde onbekendheid met de Nederlandse ‘woonzeden’ in con-tractpensions en opvangkampen ondergebracht worden. In de praktijk werd van het aanbod van particulieren nauwelijks gebruik gemaakt, doordat bijna de helft van de ‘westerse’ repatrianten op eigen kracht onderdak vond.

De definitie ‘Nederlander’ maakte echter voor allen een beroep op de over-heid mogelijk. Bezien vanuit het domein huisvesting leidde deze definitie tot for-mele insluiting in het bestel van de huisvesting.

Toch betekende juridische gelijkheid niet hetzelfde als maatschappelijke gelijk-heid.20De nieuwkomers uit Indonesië hadden het aanvankelijke ontmoedigingsbe-leid meegemaakt; ze waren niet gewenst, ze hoorden eigenlijk niet in Nederland thuis. De ervaring van als ‘anders’ gezien worden, met alle consequenties van dien, werd de Indische Nederlanders ook op de woningmarkt niet bespaard. Een voor-beeld: een Indisch-Nederlands paar herinnerde zich hun zoektocht naar een woning. De man vertelde: ‘In 1970 is ons de huur van een huis geweigerd in Den Haag. Die verhuurder [zag] eerst mijn zus, een Indisch meisjes dus, en toen mij. En toen zei die, nee dat eh gaat niet door.’ Zijn vrouw vulde aan: ‘Ik moest tekenen dat ik nooit nasi-goreng zou koken, dat ik nooit Indisch eten zou maken! Dat heb ik geweigerd.’21

De Nederlandse overheid erkende niettemin een plicht te hebben ten aanzien van deze nieuwkomers en kweet zich van haar taak. De Indische Nederlanders die naar elders vertrokken konden geen beroep doen op de autoriteiten in de ontvan-gende samenleving. Zij kozen veelal Australië of de Verenigde Staten, die lange tijd een semi-officiële raciale toelatingspolitiek volgden. Emigranten met een Aziati-sche achtergrond waren niet gewenst, eigenlijk was alleen iemand met ten minste

19. Willems, De uittocht uit Indië, passim. Dit gedeelte over definities is hierop gebaseerd. 20. Zie Dienke Hondius, Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking

van etnisch en religieus verschil sinds 1945, (Den Haag 1999), p. 189, mede onder verwijzing naar

bij-dragen in de hiervoor genoemde publicatie van Willems en Lucassen. 21. Hondius, Gemengde huwelijken, p. 203.

driekwart Europese voorouders welkom. In de Verenigde Staten konden degenen die toegelaten werden niet op de overheid terugvallen, iedere migrant moest zich-zelf maar zien te redden. Australië bood wel opvangprogramma’s. Vergoeding van geleden oorlogsschade gold elders niet, Indische Nederlanders waren er geen oor-logsslachtoffers. In Nederland was sprake van een beginnende welvaartsstaat, daar niet. Een sociaal vangnet was dan ook nauwelijks aanwezig.22

3.3 De komst van de Molukkers23

Achtergronden van het vertrek

Precies een maand nadat de ‘Kota Inten’ uit Soerabaja naar Nederland vertrok, is Neerlands eerste schip met Ambonezen Woensdagavond te kwart over elf de Schiehaven te Rotterdam binnengelopen. Stil onder een vrieskille sterrenloze lucht en met langs de reling wat tengere, kleumende figuurtjes, de ogen flonke-rend in de lichten van de voortratelende loopkranen. De neuzen diep weggedo-ken in de kragen van de hun in Port Said uitgereikte tuniekjassen, in de dunne, bonte hoofddoeken en inderhaast omgeslagen handdoeken, gegrepen uit de povere bagagezakken. […] Duizend Ambonezen kwamen thuis in het land, dat hen als wapenbroeders heeft leren kennen in de bitterste uren van het rijk. Een land, dat hun wat rust te bieden heeft in ruil voor betoonde moed en trouw.24

Het was 21 maart 1951. Het eerste deel van de 4.000 KNIL-militairen en hun gezin-nen kwam aan voor een tijdelijk verblijf, in afwachting van terugkeer naar

Indone-22. Willems, De uittocht uit Indië, passim.

23. Literatuur: Fridus Steijlen, RMS: Van ideaal tot symbool. Moluks nationalisme in Nederland 1951-1994, (Amsterdam 1996), met name p. 56-68, Henk Smeets, Lunetten, kroniek van een failliet beleid. Het overheidsbeleid ten aanzien van de Molukse gemeenschap in Vught, (Vught 1977), p. 10 e.v., Van

Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming, Entzinger, Het minderhedenbeleid, Penninx, Minder-heidsvorming en emancipatie, alle drie passim, Van Praag, ‘Huisvesting en wonen’, p. 299-330, P.

Schumacher, De minderheden. 700.000 migranten minder gelijk, (Amsterdam 1987), p. 73 en 74, Otis

Polnaya e.a., Kamp Schattenberg. Een Moluks verhaal in foto’s. (Assen 1996), Martine Tuynman-Kret,

Molukkers van huis uit: de huisvestingssituatie van Molukkers in Nederland, (Leiden 1985), p. 32 e.a.,

Henk Smeets, Molukkers in Vught, (Vught 1996), p. 16-35, De problematiek van de Molukse minderheid in Nederland, Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1977-1978, 14915, nrs. 1-2, p. 7-15, J.M.M. van

Amersfoort, ‘De Ambonezen’, in Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland, p. 109-143, W.

Manuhu-tu en H. Smeets (red.), Tijdelijk Verblijf. De opvang van Molukkers in Nederland, 1951, (Amsterdam

1991), daaruit met name H. Akihary, ‘Van Almere tot de Zwaluwenberg. Molukse woonoorden in Ne-derland’, p. 40-74. In navolging van Steijlen, RMS, p. 249 noot 1, wordt hier de naam Molukkers

ge-hanteerd. Steijlen: ‘In de koloniale tijd werden Molukkers Ambonezen genoemd, daarmee verwij-zend naar de residentie Ambon. In Nederland is de term Ambonezen ook nog lange tijd gebruikt. La-ter is dit Zuid-Molukkers geworden, hetgeen een politieke associatie heeft met de Republiek der Zuid-Molukken, en weer later Molukkers. (…) de meest neutrale benaming van dit moment.’ 24. Citaat uit ‘Duizend kleumende Ambonezen in Rotterdam’, in De Telegraaf, bij R.R.F.

Habi-boe, ‘De overkomst van de Molukkers en de Nederlandse dagbladpers’, in: Manuhutu e.a., Tijdelijk Verblijf, p. 101-126, citaat p. 105.

sië. Voor geen enkele groep immigranten gold zozeer dat de aanleiding tot hun komst, de opvattingen over de groep en de consequenties daarvan, bepalend werd voor hun opvang en huisvesting.

Deze Molukkers hadden deel uitgemaakt van het Koninklijk Nederlands-In-disch Leger (KNIL), dat na de soevereiniteitsoverdracht ontbonden werd. De KNIL-militairen die niet naar het Indonesische leger wilden over gaan, mochten gedemobiliseerd worden in een plaats naar keuze. Een meerderheid van de