• No results found

stadsbeeld zijn geworden’, meldde het Leidsch Dagblad.4In de jaren vijftig werden Italianen voor de mijnen aangetrokken en, net als Spanjaarden en Portugezen, voor andere bedrijfstakken. In het volgende decennium groeide het verschijnsel gastarbeid sterker. De Nederlandse regering sloot verdragen met de herkomstlan-den om de werving te regelen.5

De gastarbeiders zouden tijdelijk in Nederland werken. Zij moesten de pro-blemen van de krappe arbeidsmarkt verhelpen. Zijzelf gingen er ook van uit dat ze voor een bepaalde tijd in Nederland zouden werken en dan terugkeren, maar niet na behoorlijk verdiend te hebben en met uitzicht op een redelijke toekomst in het herkomstland. Om de armoede in eigen land te ontvluchten kwamen ook veel bui-tenlandse werknemers op eigen initiatief, de zogenaamde spontane gastarbeiders. Ze werden aangetrokken door de gunstige economische situatie en kwamen vaak op advies van familieleden of bekenden die hen al voorgegaan waren.

Een economische inzinking, zoals de kortdurende recessie van 1967, maakte arbeidsmigranten niet overbodig. Veel Zuid-Europeanen, met name Portugezen, Italianen en Spanjaarden, keerden weliswaar terug, en de werkloosheid liep op, maar desondanks konden arbeidsmigranten niet gemist worden. De immigratie van Turken en Marokkanen ging toenemen. In de jaren vijftig werkten er geen of nauwelijks Turken en Marokkanen in Nederland, maar in 1971 waren er al 50.000. Zij zouden de grootste groepen buitenlandse werknemers worden. De arbeidsmi-gratie was bijgevolg minder tijdelijk dan gedacht.

Impliciet veronderstelde de tijdelijkheidsgedachte sturing van het migratie-proces, maar die opzet bleek maar ten dele haalbaar. Geprobeerd werd het wel: tal

ver. 25 jaar welzijnswerk buitenlanders, Stichting Buitenlanders/Peregrinus, (Beverwijk 1981), C.I.

Meyer, Gastarbeiders onder dak: overheid, werkgevers, gemeenten en hun rol in de huisvesting van de eerste generatie gastarbeiders in de jaren zestig en zeventig in Nederland, (doctoraalscriptie, z.p. 1994,

scriptie, niet gepubliceerd), C.H.J. Zonneveld, Interne geleding in een collectieve woonvorm. Een on-derzoek naar geleding onder gastarbeiders in een gezellenhuis, (doctoraalscriptie, Amsterdam 1975),

Kees van Twist, Gastarbeid ongewenst, (Baarn 1977), Sjef Theunis, Ze zien liever mijn handen dan mijn gezicht, (Baarn 1979), R. Wentholt (red.), Buitenlandse arbeiders in Nederland: een veelzijdige benadering van een complex vraagstuk, (Leiden 1967), De leefsituatie van Turken en Marokkanen in Nederland 1984, drie delen, Centraal Bureau voor de Statistiek en Sociaal en Cultureel Planbureau,

(’s-Gravenhage 1985-1987), alle passim, Thomas van Duin, ‘Van gastarbeider tot stadgenoot. Al-lochtone nieuwkomers in Leiden vanaf de jaren vijftig’, in: Jaap Moes e.a. (red.), In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000, (Leiden 1996), p. 113-150, Geertje Mak, Sporen van verplaatsing. Honderd jaar nieuwkomers in Overijssel, (Kampen 2000), p. 31-56, Erhan Tuskan en Jaap Vogel, Lied uit den vreemde/Gurbet Türküsü. Brieven en foto’s van Turkse migranten 1964-1975,

(Amster-dam 2004), p. 115-140, en het Handboek Minderheden, diverse edities.

4. Uit het Leidsch Dagblad van 26 maart 1966, citaat bij Van Duin, ‘Van gastarbeider tot stadge-noot’, p. 117.

5. Onder andere werd met Italië in 1960 een verdrag gesloten, in 1961 met Spanje, in 1963 met Portugal, met Turkije in 1964, met Griekenland in 1966, met Marokko in 1969 en in 1970 met Tune-sië en Joegoslavië. Gastarbeid was niet iets typisch Nederlands. Vergeleken met omringende landen waren de Nederlandse cijfers niet bepaald hoog. Woltjer, Recent verleden, p. 547.

van instrumenten werden ontworpen om de gewenste sturing te bereiken. In het kader van ontwikkelingssamenwerking werd geëxperimenteerd met ondersteu-ning van projecten van terugkeerders in hun herkomstland en er werden voorstel-len gedaan, zoals het invoeren van vertrekpremies, of het ‘rotatiesysteem’, waarbij buitenlandse arbeiders na een tweejarig contract automatisch teruggestuurd zou-den worzou-den. Systemen van verblijfs- en werkvergunningen werzou-den aangescherpt. Tot veel meer dan discussie over beheersing en ontwikkeling van instrumenten kwam het echter vooralsnog niet.

De oliecrisis van 1973 leidde tot invoering van een wervingsstop die het einde inluidde van de (legale) arbeidsmigratie. De vele ‘spontanen’ konden niet meer le-gaal in Nederland verblijven en, anders dan voorheen, hun situatie laten regulari-seren als ze een baan hadden gevonden. Dat werd in de samenleving als onrecht-vaardig beschouwd en onder deze en politieke druk kwam er in 1975 een eenmali-ge regularisatie die de kwestie beëindigde.6

Aanvankelijk vestigden zich uitsluitend mannen, grotendeels gehuwd, maar met achterlating van hun gezin, de ‘alleengaanden’. Toen hun verblijf langer duur-de dan verwacht, lieten ze, voorzover mogelijk, hun echtgenotes en kinduur-deren over-komen. De gezinshereniging nam voortdurend toe, met een hoogtepunt in 1980. Later werd ook gezinsvorming, de overkomst van een partner uit het herkomst-land, een steeds meer voorkomend verschijnsel en overtrof vanaf de tweede helft van de jaren tachtig de gezinshereniging.

Opnieuw ontstond er discussie over beperking van de migratiestromen. In de praktijk kwam er niet veel van enige restrictie terecht. Gezinshereniging bleek op juridische gronden niet te verhinderen, wel was er de beperkende voorwaarde van passende huisvesting voor het gezin. In 1983 werd bovendien een inkomensvereis-te voor gezinsvormers ingesinkomensvereis-teld. Deze maatregel werd echinkomensvereis-ter onder groinkomensvereis-te maat-schappelijke druk enige tijd daarna ingetrokken.7

‘Gastarbeiders’ en een onderkomen

De buitenlandse werknemers hadden onderdak nodig. Degenen die officieel worven waren, konden terugvallen op hetgeen daarover in de overeenkomsten ge-regeld was: ‘De werkgever zal bij aankomst in Nederland de werknemer de nodige medewerking verlenen bij diens huisvesting, hetzij in particuliere kosthuizen, dan wel – bij uitzondering – gemeenschappelijk, in een tehuis.’8Zo werd Carlos Vasquez door Hoogovens gehuisvest. Deze onderneming had al vanaf 1956 buitenlandse

ar-6. Over deze maatregel, zie o.a. Toon van Groenendael, Dilemma’s van regelgeving. De

regularisa-tie van illegale buitenlandse werknemers 1975-1983, (Alphen aan den Rijn/Utrecht 1986).

7. In 2005 werd met grote maatschappelijke instemming weer een inkomenseis ingesteld. 8. Peregrinus, p. 7-9 en Tinnemans, Een gouden armband, passim en Judith Roosblad, Vakbonden en immigranten in Nederland (1960-1997), (Amsterdam 2002), p. 44.

beiders in dienst: Italianen, gevolgd door onder anderen Spanjaarden, Turken, Ma-rokkanen en Portugezen. In Limburg werden buitenlandse werknemers onderge-bracht in ‘gezellenhuizen’, waar ze met landgenoten konden verblijven.

Hoogovens vormde een netwerk van kosthuizen bij particulieren. Vaak was deze huisvesting ronduit slecht. Kamers bleken kamertjes die met anderen gedeeld moesten worden, net als het doorgaans beperkt aanwezige sanitair. Voor dit alles moest fors betaald worden.

De huisvesting in kosthuizen leverde teveel problemen op en Hoogovens ging over tot collectieve huisvesting. In 1961 kocht het bedrijf het hotelschip ‘Arosa Sun’ aan, waar 600 mensen konden verblijven. Meerdere ‘botels’ en woonoorden volg-den. Veel bedrijven gingen net zo te werk. Vaak is er eenzelfde verloop te zien van opvang in pensions naar collectieve huisvesting zoals barakken, gezellenhuizen en woonoorden.

De situatie in Leiden, beschreven door Thomas van Duin, vormt een goed voorbeeld van georganiseerde opvang, zoals die ook elders voorkwam.9De Leid-se bedrijven brachten hun buitenlandLeid-se arbeiders onder in pensions in Katwijk en Rijnsburg en in hotels en pensions in Noordwijk en Scheveningen. Ook kost-huizen werden in de huisvesting betrokken. Hoe het dagelijks leven er in zo’n pension uit kon zien, vermeldde het Leidsch Dagblad (maart 1966).10De houder van een Rijnsburgs pension, een voormalig bejaardentehuis dat na verbouwing 41 Turken herbergde, noemde zich ‘vader’ over ‘zijn’ Turken, die zich naar zijn mening prima gedroegen. De journalist tekende op: ‘Breed grijnzend roert de Turkse kok in een grote ketel met een substantie die het midden houdt tussen to-matensoep en goulash met grote brokken aardappelen. Rond zes uur komen de Turken per bus thuis van hun werk bij de Grofsmederij, Wernink en de Leidsche Apparatenfabriek. Ze gaan eten. Iedere dag dezelfde rode substantie, “maar”, zegt de pensionhouder, “het verveelt ze niet”.’

Van Duin constateerde een berichtgeving waarin buitenlanders en Nederlan-ders positief over elkaar spraken. De indruk die de verslaglegging opriep, was dat de buitenlanders zich keurig gedroegen en betrouwbare arbeiders waren. De Ne-derlanders zouden nieuwsgierig en behulpzaam zijn ten opzichte van deze buiten-landers met een vreemde achtergrond. In de jaren zestig nam bij maatschappelijke instellingen en bedrijven de behoefte toe iets van de sociale en culturele achter-grond van de nieuwkomers te weten, ter wille van de noodzakelijk geachte

begelei-9. Dit deel van deze paragraaf is gebaseerd op Van Duin, ‘Van gastarbeider tot stadgenoot’, pas-sim. Op p. 118 het hiervoor genoemde citaat uit het Leidsch Dagblad. Verder het werkstuk van F. van

Zuijdam, Gedrukte bronnen over huisvesting van minderheden in Leiden, (Leiden 1995);

vindplaat-sen materiaal: Leids Gemeente Archief en Stadsbouwhuis. Over de situatie elders, zie de eerder aan-gegeven literatuur, o.a. Tuskan en Vogel, Lied uit den vreemde, p. 115-140 en Mak, Sporen van

ver-plaatsing, p. 31-56,

10. In het hiervoor aangehaalde artikel, bij Van Duin, ‘Van gastarbeider tot stadgenoot’, p. 118.

ding. Het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Leiden bijvoorbeeld, or-ganiseerde in 1966 met dat doel speciale bedrijfssociologische studiedagen.11

Dat de werkgevers tevreden waren, verklaarde Van Duin mede uit de algeme-ne schaarste aan arbeid, uit de lage loalgeme-nen die aan buitenlanders betaald werden en de beperkte rechtspositie van deze werknemers. Er werden alleen tijdelijke con-tracten opgesteld en als de arbeiders niet voldeden of langdurig ziek waren, dan stonden ze zo op straat.

Ondanks de tijdelijkheidsgedachte gingen deze werkgevers er van uit dat de gastarbeid langer zou kunnen duren. Dat bleek uit het plan van een groep Leidse bedrijven tot oprichting van de Stichting Woonoord Arbeiders in 1965. In Leider-dorp werd een woonoord gebouwd dat in 1966 door de staatssecretaris van Sociale Zaken in aanwezigheid van de ambassadeur van Marokko werd geopend. Na tien jaar intensief gebruik raakten de barakken in verval. Ongeveer de helft van de oor-spronkelijke bewoners was inmiddels naar pensions in de Leidse binnenstad ver-huisd, dichter bij landgenoten en vaak dichter bij het werk. In 1978 werd het com-plex door de werkgevers afgestoten en aan de gemeente overgedragen. Het woon-oord werd uiteindelijk gesloopt.

Op de plaats van het woonoord moest nieuwbouw komen. De Algemene Wo-ningbouwvereniging Leiderdorp kwam met het initiatief tot de bouw van ‘De Beu-kenschans’: een wooncomplex worden met een moskee, ziekenboeg en wasserij, natuurlijk een keuken en een beheerderswoning. De ambitieuze plannen moesten worden bijgesteld en uiteindelijk verscheen een rij van 30 woningen die er uitzagen als eengezinswoningen. Ze bestonden elk uit drie slaapkamers, die per kamer door een of twee buitenlanders gehuurd konden worden. In 1977 kwam er een beheers-commissie, de Commissie Huisvesting Migranten Leiden, waarin werkgevers, ver-tegenwoordigers van Leidse gemeentelijke diensten, woningbouwverenigingen en de Leidse Vakcentrale zitting hadden. Er zouden geen vertegenwoordigers van de werknemers zijn gevonden die lid wilden worden.

Een andere vorm van collectief wonen was het in Limburg voorkomende gezel-lenhuis, eigenlijk een groot bedrijfspension.12Een gezellenhuis kon een voormalig klooster zijn dat buiten het dorp lag. De bewoners waren aan hetzelfde bedrijf verbon-den. Een bus bracht hen van en naar het werk. Beheerders of huismeesters hielden toezicht. Allerlei voorzieningen, zoals televisie, een film- respectievelijk toneelzaaltje en sportfaciliteiten, moesten het leven in het huis veraangenamen. Soms was er een ruimte die als moskee dienst deed. Vaak was er maatschappelijke begeleiding en er werd voorlichting gegeven. Grote nadelen van de door de werkgever geregelde collec-tieve huisvesting waren de afhankelijkheid en het isolement. De bewoners bleven in

11. Wentholt (red.), Buitenlandse arbeiders in Nederland, is gebaseerd op de lezingen die op deze dagen werden gepresenteerd.

12. Zonneveld, Interne geleding in een collectieve woonvorm, p. 1-5.

de sfeer van het werk en konden nauwelijks contacten daarbuiten leggen. Maar zolang ze het bedrijf niet verlieten, hoefden ze niet zelf voor onderdak te zorgen.

Wie zichzelf moesten redden, waren degenen die op eigen gelegenheid naar Ne-derland waren gekomen, de ‘spontanen’. Tweederde van alle gastarbeiders die in de jaren 1960 arriveerden, kwam niet via de officiële kanalen. Zij konden niet op wer-vingsovereenkomsten terugvallen en de werkgever hoefde niet voor huisvesting te zorgen. Dat kon kritiek oproepen, zoals blijkt uit het Dagblad Kennemerland van 2 maart 1970: ‘De Papierfabriek van Van Gelder en Zonen gaat in het vervolg meer aan-dacht besteden aan de huisvesting van buitenlandse arbeiders. Tot op heden bemoei-de het bedrijf zich hier niet mee, omdat er in het contract ook niet over gesproken werd. De gastarbeiders, voornamelijk Turken en Marokkanen, moesten zelf maar een onderkomen zien te vinden.’13 Veel Turken en Marokkanen waren op goed geluk naar het IJmondgebied getrokken. Hun huisvesting was schrikbarend. Vijf of zes mensen op een zolderkamertje was geen uitzondering. Het gemeentebestuur van Velsen drong bij Van Gelder aan op zorg voor huisvesting van álle buitenlandse werknemers.

De huisvesting van de ‘spontanen’ liet ook in Leiden te wensen over.14 Werk hadden ze wel gevonden; werkgevers namen hen graag aan: met deze werknemers hoefde van te voren geen salarisafspraken gemaakt te worden. Onderkomens moesten ze zelf zoeken. Dat werden particuliere pensions, die vooral in de Leidse binnenstad lagen, eigendom van Nederlanders en ook door hen beheerd. Later werden ook enkele buitenlandse werknemers zelf pensionhouder.

Lange tijd hield de gemeente zich in het geheel niet bezig met de huisvesting van gastarbeiders. In 1968 werd dan toch een aanmeldingsplicht ingesteld: een ie-der die een pension wilde exploiteren, moest dat bij de gemeente melden. Vooraf was geen vergunning nodig; in gebruik zijnde pensions konden worden getoetst aan de logementsverordening. Een belangrijke reden om geen vergunningenstelsel in het leven te roepen, was om de huisvestingsmogelijkheden van deze nieuwko-mers niet in gevaar te brengen. Volgens de gemeente waren er imnieuwko-mers geen alter-natieven voor afgekeurde en gesloten pensions.

Ook in Leiden was de pensionhuisvesting veelal abominabel.15Veel pensions waren overvol en verkeerden in slechte staat. Een conflict kon dan ook niet uitblij-ven. In 1973 weigerden Marokkaanse bewoners van enkele panden in de Groene-steeg de huurverhoging te betalen, omdat huisbaas Feenstra niets deed aan de ver-waarloosde behuizing. Deze liet daarop gas en electriciteit afsluiten. Een forse ru-zie die behoorlijk uit de hand liep, was het gevolg.

13. Peregrinus, p. 147.

14. Van Duin, ‘Van gastarbeider tot stadgenoot’, p. 117, 118 en p.123-135.

15. Idem en Tinnemans, Een gouden armband, p. 99 en mededelingen prof.dr. M.J.A. Penninx,

destijds met medestudenten lid van de Werkgroep Buitenlandse Arbeiders. De Werkgroep was de drijvende kracht achter de ‘Groenesteegkwestie’. Archiefmateriaal van de Werkgroep is onderge-bracht bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam.

Pas deze rel leidde tot aandacht voor de toestand van de pensions door de ge-meente Leiden, maar dit betekende niet het einde aan de problemen. De gege-meente overlegde met de Stichting Migrantencentra Leiden. Deze zou de panden opkopen en gaan beheren en de gemeente zou dan een aantal verbeteringen laten aanbren-gen. Dat is nooit gebeurd. De Werkgroep Buitenlandse Werknemers organiseerde een ludieke schoonmaakactie die werd gesteund door sympathisanten, onder wie religieuze zusters uit Beverwijk. Na veel moeilijkheden en conflicten zijn de pan-den aan de Groenesteeg in 1976 in een grote actie met politie ontruimd en daarna dichtgemetseld of meteen gesloopt.

Huisvesting voor buitenlandse werknemers bleef problematisch in Leiden. Pogingen tot collectieve huisvesting stuitten op verzet van de bevolking, ook al wierp de Stichting Migrantencentra tegen dat geconcentreerde huisvesting voor studenten of werkende jongeren niet als bezwaarlijk werd ervaren. Toch gaf ook deze stichting de voorkeur aan gespreide huisvesting, vanwege de beoogde integra-tie. Gezien de weerstanden tegen buitenlanders leek het niet waarschijnlijk dat zij

daarin zou slagen. Een woordvoerder van de stichting merkte in 1973 op: ‘Het is nog maar kort geleden dat er advertenties in de krant stonden: kamer te huur, geen buitenlanders. Waar blijf je dan? Het gaat hier om een structureel probleem, waar we de eerste tien, twintig jaar nog niet van af zijn.’16In de jaren 1970 bleven zich re-gelmatig ernstige conflicten, ruzies en rellen rond de huisvesting van buitenlandse werknemers voordoen.

Ook elders kwamen buitenlandse arbeiders terecht in uiterst simpele en kwalitatief ab-soluut onvoldoende huisvesting. Een brandgevaarlijke bollenschuur, een plaatsje ach-ter in een kas of opslagplaats, zomerhuisjes die niet geschikt waren voor een verblijf in de winter, met dit soort onderkomens moest de gastarbeider het vaak doen. De situa-tie in pensions en logementen was meestal niet veel beter. Ook deze ‘woonruimten’ waren vaak vuil en te klein, slecht onderhouden en brandgevaarlijk. Het is verschillen-de keren voorgekomen dat een bewoner, of een aantal tegelijk, bij brand omkwam.

Meer dan eens is aangevoerd dat de buitenlandse werknemers zelf voor de goedkoopste behuizing kozen om zoveel mogelijk geld naar het herkomstland te kunnen sturen of om te sparen voor terugkeer. Ook zouden ze ‘niet beter gewend’ zijn en kwam met veel personen in een beperkte ruimte wonen ook niet in hun herkomstlanden voor?17 Er kwamen inderdaad relatief weinig klachten van de gastarbeiders, maar waarschijnlijk was dat vooral om problemen te voorkomen. Vaak was hun rechtspositie nog wankel, bestond er onzekerheid over hun ver-blijfsduur en gebrek aan goede informatie. De ervaringen van lotgenoten brachten de buitenlandse werknemers zelden op de gedachte dat het ook beter kon. Welis-waar is het juist dat het in het herkomstland niet ongewoon was dat velen in een beperkte ruimte met elkaar leefden, maar dat gebeurde dan tussen mensen die door hechte familiebanden met elkaar verbonden waren. Zelfs neven, die toch als nabije verwanten golden, deelden gewoonlijk de slaapruimte van het gezin niet. In de pensions waren ze genoodzaakt niet alleen de slaapruimte te delen, maar ze moesten zelfs met vreemden om beurten de bedden gebruiken.18

De ‘spontanen’ moesten aan woonruimte zien te komen via een woning-bouwvereniging of huisvestingsbureau, of door te reageren op advertenties. Ze konden zich ook wenden tot makelaars en particuliere huiseigenaren. Een groot deel van hen kwam echter niet via de officiële kanalen, maar via vrienden of fami-lie aan onderdak. Veel huisbazen wilden geen gastarbeiders in hun pand, zoals al bleek in Leiden: ‘Kamer te huur, geen buitenlanders’. Als doorgaans alleenstaande

16. Citaat bij Van Duin, ‘Van gastarbeider tot stadgenoot’, p. 124, uit de Nieuwe Leidsche Courant, van 14 februari 1973.

17. Citaat bij Schumacher, De minderheden, p. 78; zie ook W.A. Shadid, Moroccan Workers in the

Netherlands, (Leiden 1979), p. 190.

18. Schumacher, De minderheden, p. 78 en 79, Shadid, Moroccan Workers, p. 190 en Inge Aksoy-can-de Bever, Mediterrane Nederlanders. Positie, problemen, beleid. (Nijmegen 1987), p. 119.

en recent gearriveerde woningzoekende was de buitenlandse werknemer ook in het nadeel ten opzichte van al langer ingeschreven gezinnen.

Hoe arbeidsmigranten huisvesting vonden blijkt uit interviews die in 1967 en 1968 werden gehouden met buitenlandse werknemers afkomstig uit Italië, Spanje, Turkije en Marokko.19Via het bedrijf had 46% van een groep Turken, Italianen en Spanjaarden woonruimte gevonden, 22% op eigen initiatief, 25% met hulp van fa-milieleden en vrienden, slechts 4% via een huisvestingsbureau en 3% anderszins (niet aangegeven is waaruit dat bestond). Opvallend is dat 17% van de apart ge-noemde Marokkanen via het bedrijf werd gehuisvest en dat maar liefs 53% van hen zelf huisvesting vond. De huisvesting bestond voor Turken en Marokkanen gro-tendeels uit een hotel of pension (respectievelijk 63 en 60%), terwijl dat slechts voor respectievelijk 16% en 14% van de Italianen en Spanjaarden gold. Verder had-den ze soms een eigen huis of zelfstandige woning, een kamer – dat kwam bij Ma-rokkanen veel vaker voor dan bij de anderen –, een kosthuis bij Nederlanders, een woonoord of nog andere, niet vermelde, mogelijkheden.