• No results found

dood is en Klein Duimpje begraven, on die wijze schoolmeesters aan de kinderen vertellen, dat er geene spoken, heksen of toovenaars zijn

‘Nu moet gij weten, dat ik bijzonder in de kas was bij onzen toovenaar, en altijd

voor niet zijne vertooningen bijwoonde; omdat ik hem een handje hielp bij het

uitdeelen van de biljetten en zoo, en ik op de kermis met mijne poppen de kinderen

zoet hield, terwijl hij de boeren en boerinnen betooverde, - ten minste hunne beurs.

- En zoo zat ik weder eens bij hem, op een' mooijen zomer-avond, en dronk een glas

oud bier, op zijn zolderkamertje in de herberg, waar wij dien dag bezig geweest

waren om de boerenkermis af te visschen.

‘Nu moet zeker dat bier ook betooverd zijn geweest; want het werd mij zoo helder

en zoo mooi alles, die glazen machine en die stoffige apotheek, en al die glazen en

flesschen, met doode zwarte kikvorschen en levende witte muizen. Alles werd even

mooi en schitterend, behalve mijn oude kist met poppen, die daar rustig uitsliepen,

in den maneschijn: want zij scheen helder door het dakvenster. Ik had ze nog niet

voor goed ingepakt; daarom stond het deksel open; en de poppen keken in de maan,

en ik in mijn glas. Maar ze hadden mij al lang verveeld, en ook nu draaide ik hun

met een boos gezigt den rug toe. Ondertusschen vertelde de wonderdokter van al

zijne vreemde kunsten: - hoe hij de koorts afnam, lammen dansen leerde, ja! spoken

opriep en in de starren lezen kon. Ik geloof nog, dat de man het alles zelf geloofde;

het was dan ook wonderlijk, en wonderlijk ook!

‘“Och!” - riep ik eindelijk uit, toen ik lang genoeg

luisterd had: “Dat is alles niets, niet met al, zoo lang gij mijne poppen niet tot levende

acteurs maken kunt; want dat is toch mijn grootste, of eigenlijk mijn eenige wensch.”

En nu vertelde ik van mijn' beroemden grootvader, en hoe ik jaar op jaar naar zijn

tooneel verlangde, en nooit verder kwam dan de oude poppenkast; en dat vertelde

ik zoo aandoenlijk, dat de man mij nog eens inschonk... En ja! in dat derde of vierde

glas moet hij het zeker gedaan hebben, zeker!’

‘Wat, wat?’ riepen wij ongeduldig uit.

‘Wel, zijn poeder de sympathie, daar hij de boerenmeisjes meê betooverde en alle

menschelijke kwalen genas. Want het werd zoo licht en zoo helder; en nu zag ik hem

opstaan en hoorde hem zeggen, terwijl hij daarbij veel grooter werd, zoo groot als

de duivel in de poppenkast; - ik hoorde hem dan zeggen, zoo plegtig als een toovennar

dat maar kan: ‘Mijn zoon, uw wensch zal vervuld worden! Hier is een tooversleutel.

Ik zal er uwe kist mede sluiten. Als gij bij het open doen hem ééns omdraait, zijn het

poppen als altoos; maar doet gij het drie maal, en roept hard op ‘Hokus pokus!’ dan

zullen er menschen, levende acteurs uitkomen, en gij zijt de directeur van het theater.’

‘Ik gunde mij naauwelijks den tijd en had al twee maal het slot omgedraaid, toen

ik mij gelukkig bedacht, dat wij nog op ons zolderkamertje waren, waar voor die

tooneelwereld geene plaats was. Ik draaide de kist dan weêr digt, sleepte die van de

trappen en zette haar beneden in den gang. En ziet! wonderlijk was het, maar daar

stond ik nu op eens in het volle daglicht midden in de stad; de komedie, waar

vaders staartpruik altijd nog meê speelde, in de verte vóór mij. En ik draaide twee,

drie malen, en riep: ‘Hokus pokus!’ zoo hard ik maar kon, en het slot sprong open

en de acteurs er uit! Nu ging het, ik vooruit en zij achter mij, naar de komedie; en

den goeden toovenaar, dien ik geheel vergeten was, zag ik niet eens; zoo dat hij mij

bij den arm moest terug trekken, om mij nog in te fluisteren bij het heen gaan: ‘Als

gij soms eens verlangen mogt, dat zij weder marionetten worden, dan strooit gij hun

wat van dit poeder over het hoofd; en als ze dan klein genoeg geworden zijn, stopt

gij hen weder levend in de kist, en draait maar met een nieuw ‘hokus pokus’ drie

maal het slot rond.’

‘Ja wel! een mooije raad, menschen weêr tot poppen te maken en acteurs tot

marionetten! Ik geloof, dat mijn oude vriend mooi knorrig werd, toen ik hem hard

op uitlachte voor zijn' goeden raad. Toch stopte hij mij zijn poeder in den zijzak en

bromde tusschen de tanden: ‘Nu, men kan het niet weten; het kon toch eens te pas

komen;’ - en waar hij toen bleef, ik weet het niet.

‘Daar stond ik nu op eens in het midden van mijn' levenden troep. Aan den deurpost

had ik nog met groote letters aangekondigd gezien: ‘A

BALLINO

of de groote Bandiet;’

dat had ik juist met mijne poppen gegeven, en zij waren er dus voor gekleed en

toegerust. Maar het was nu een ander leventje! Eerst repetitie, waarbij geen van allen

wilde, zoo als ik wilde. En toen raakten zij het onder elkander oneens, omdat niemand,

behalve de groote bandiet zelf, met zijne rol tevreden was; en zij trapten den armen

souffleur, uit kwaadheid.

Het publiek zat al in de zaal, toen de eerste danseres, die ik bij het ballet na het