afgeschoren, en toen in kleinere stukken gesneden en tot lakens genaaid. En al de
vlasdraadjes van dat land bleven toch bij een: want het was een mooi dozijn, zeide
men. De man, die het vlas gezaaid had en het voor zijne vrouw had laten bewerken,
kreeg een' glans van vreugde op het gelaat, toen hij haar de nette fijne lakens zag
opvouwen.
Daar gingen heel wat jaren voorbij, dat het linnen zoo gebruikt werd. Het had een
stil en huiselijk leven, en geen zorgen: want zoo dra het vuil werd, werd het terstond
gewasschen; en had het wat veel diensten gedaan, dan wierd het weder voor eenen
tijd te ruste gelegd.
Maar alles verslijt met den tijd, en zoo konden de lakens eindelijk ook niet meer
dienen. Zij werden nu aan stukken gescheurd; en eindelijk aan kleine stukjes gehakt,
en in een' ketel, een' ontzettend grooten ketel gedaan en gekookt. De waterbellen,
die daar in den ketel oprezen, en de rook, die daar rondom naar omhoog kronkelde,
fluisterden weder het oude lied:
Heden iets en morgen niets! Hoort gij 't wel?
't Leven is een kinderspel.
En toch was het geen kinderspel; en het spel was niet uit ook. Er moest nog eens iets
anders en iets beters uit worden, uit dat goede oude vlas. Want toen het regt fijn
gekookt en goed gemengd was, en in den vorm gebragt, toen werd het mooi wit
papier. En als die groote, helder witte
bladen in den zonneschijn weder ophingen, zagen zij verheugd elkander aan, en
zeiden: - maar een mensch kan dat niet hooren! - ‘Ziet, dat is nog eene verrassing!
Nu zijn wij nog veel fijner en zachter, dan te voren. En thans, daar wij bladen papier
geworden zijn, kan er alles op ons geschreven worden. Wie weet, waar wij nu nog
heen gaan!’
Er werd ook veel, zeer veel op geschreven: geschiedenissen, en gedichten, en van
alles. Kwam er eene enkele maal een inktvlak op, die werd met zorg weder
uitgewischt. En als men dan wat geschreven had, nam een ander het in handen, en
las het; of er kwamen eenige vrienden en hoorden het voorlezen. Het maakte de
menschen wijzer en beter, of het kortte hun aangenaam den tijd. O! daar ligt een
groote zegen in het papier, wanneer er goede woorden op staan, en de pen in handen
was van een braaf en wijs man!
‘Zie,’ fluisterden de bladen: ‘dat heeft de oude eikenboom toch wel regt gehad.
Hoe meer men ondervindt en pijn lijdt, en wat werkt en wat doorworstelt, hoe meer
men iets wordt, iets nuttigs in de wereld. Wie van ons had dat ooit gedroomd, toen
wij nog kleine blaauwe bloempjes op het veld waren, dat wij eens zoo veel wijsheid
onder de menschen zouden brengen? En wie weet, of wij hier nog wel blijven? Daar
zijn zoo vele menschen op de wereld, die ook gaarne wat lezen en wat hooren lezen.
Als wij nu eens de wereld rond konden reizen, en ons overal laten zien? Zie! wij
hebben nu even veel schoone en nuttige gedachten, als wij te voren blaauwe bloempjes
hadden; en de zon schijnt
even vriendelijk daar over heen. Maar hoe wij die reis maken zullen?’
Ja, dat wist het papier nog niet, en de menschen zelve hebben het ook eeuwen lang
niet geweten, hoe zij dat zouden aanleggen. Maar nu weet men het. De beschreven
bladen kwamen, met nog veel meer witte, bij den boekdrukker. Toen werden er
metalen letters bij een gezet, die veel geleken op de letters, zoo als ze op het papier
stonden geschreven; maar zij stonden veel regter en deftiger naast elkander, en werden
door een rol met inkt zwart gemaakt. Daarop werd er nieuw papier over die zwart
gemaakte letters gelegd, en beurt om beurt onder de pers gebragt. Daar leerde ieder
blad nog eens en nog eens, en meer dan honderd malen, het zelfde zeggen, wat eerst
het beschreven blad alleen gezegd had. En zoo wandelden de gedachten van dat ééne
blaadje op honderd en op duizend wegen de geheele wereld rond. Toen verheugde
zich het papier, dat het zoo ver kwam en zoo nuttig was, en zoo aan alle kanten zijn
licht verspreidde, even als de zon, waar het eerst de blaauwe vlasbloempjes door
bezield waren geworden. ‘Zie eens!’ zeide het handschrift, toen het oud en geel was
geworden: ‘nu gelijk ik toch net een' overgrootvader; mijne kinderen wandelen op
straat, en ik rust te huis wat uit; en ik ben toch de eerste geweest, die dat alles in de
wereld gebragt heb. Het leven is toch waarlijk geen kinderspel, als men er goed
doorkomt.’
Maar ook het papier heeft eens uitgediend. Toen werd het, vooral het beschrevene,
in groote kisten en koffers gelegd, omdat ieder dat zoo niet lezen mogt; en het
gedrukte
PL.IV.
delde nog eens den winkel door, in de gedaante van kleine zakjes, tot het oud en vuil
In document
C.E. van Koetsveld, Sprookjes in den trant van Andersen · dbnl
(pagina 131-136)