‘Maar om het ooit zoo ver te brengen, moet men wat leeren. Vader heeft er ook
al van gesproken, om u al vast eens les in 't vliegen te geven. Het is een wijde zee,
daar wij over moeten; en wij vliegen haast een' heelen dag door, zonder rusten: want
dat gaat niet, boven op die hooge golven. Die niet voort kan of te moê wordt, valt er
in, en de haaijen zeggen “Hap!” en weg is de ooijevaar.’
De kleine held wist niet, wat een haai was, maar hij ribbelde toch al van schrik:
zoo natuurlijk deed moeder een' haai na. Intusschen vond vader ook, dat het tijd
werd, en den volgenden morgen begon de les. Ze hadden al eens even op den rand
van het nest gezeten, maar nu moesten zij hier ook af, het dak op, dat van boven een'
smallen, ronden rug had, dien men de nok van het dak noemt. Of zij waggelden en
met de vleugels balanceerden, alle vier! En de jongen daar beneden zong weêr zijn:
‘Ooijevaar! lepelaar!’ en wierp met kleine steentjes.
De vader klepperde deftig, het hoofd achterover, en de lange hals golvende als
een slang. De oude boer zeide, dat dit een gebed was voor zijne kinderen, maar de
wijze kleinzoon geloofde er niets van.
‘Zie dan toch op mij, en niet naar dien jongen!’ knorde
moeder ooijevaar: ‘Gij zult waarlijk nog van het dak vallen. Kijk eens! zoo den kop,
niet te ver voorover, en zoo de beenen. Een, twee! Een, twee!’ En zij liepen op een
drafje, de moeder voorop, het dak geheel ten einde, terwijl de vleugels hun heen en
weêr sloegen, als een vlieger, die niet op wil gaan. Dat was de eerste les; en zij waren
er zoo moê van, dat zij dien nacht veel geruster sliepen, als anders. De kleine droomde
zelfs niet eens van den boozen jongen, wien hij anders elken nacht de oogen uitpikte
- in den droom.
Maar 't was 's morgens vroeg dag, de tweede les. Vader ooijevaar was al vóór dag
en dauw uit geweest, om wat lekkere beetjes te halen, en hij bragt vetten aal in
overvloed: want er was onweder aan de lucht, en dan loopen die dieren, al kronkelend,
in en over 't water, even als kinderen, die bang voor 't weêr zijn. Die de ooijevaar
snappen kon, sloeg hij eerst dood, en waschte ze daarop schoon af. Dat is zoo
ooijevaars-manier, maar veel menschen vergeten het wel eens. Één nam hij er voor
zijn ontbijt, en de overige bragt hij naar zijn nest. Toen de aal op was, begon de
tweede les.
Nu kwam het er op aan! Vader ging dus niet op éénen poot op schildwacht staan,
als anders. Hij vloog om het nest henen, ongerust, dat de kinderen een ongeluk zouden
krijgen: want nu moesten zij van wal steken. ‘Den kop regt uit!’ commandeerde de
moeder: ‘Gelijk op met de twee vleugels werken, en in de maat blijven. Dat is de
kunst. Op 't commando van “Één, twee, drie!” laat gij de pooten van
het dak los, en springt de lucht in. Maar precies regt uit: dan komt gij weêr, aan 't
andere eind, bij den schoorsteen op het dak te regt.’
‘Ik wil niet vliegen!’ schreide de kleinste: ‘Dat leer ik nooit. Ik wil ook niet naar
Egypte en de krokodillen. Ik blijf hier!’ - En hij zou zóó weêr in 't nest zijn gekropen.
Maar moeder zeide: ‘Moet gij dan ook aan stuk vriezen dezen winter, en in zulke
lappen naar beneden vallen, daar de kleine jongen, uw vriend, meê speelt?’ - En
vader stond op den rand van het nest: hij kon er dus niet in, ook.
‘Komt, kinderen! als gij 't nu durft wagen, gaan wij den schoorsteen om. Gaat dat
goed, dan gaat ge zondag meê naar 't moeras, kikkers eten. Daar zult gij nog meer
familie zien; en moeder zal regt grootsch op u wezen. Maar wacht! dan zal ik het u
eerst voordoen. Ziet eens! Minderen met de ééne vleugel, en een' slag meer met de
andere, om den draai te krijgen.’
Toen nu moeder het drie maal voorgedaan had, moesten de kleinen het één voor
één nadoen. Moeder commandeerde, en vader vloog er naast: ‘Een, twee, drie; nu
den schoorsteen regts om!’ ‘Een, twee, drie; nu den schoorsteen links om!’ ‘Zwenken,
- goed! - de vleugels inhalen.... Bravo!’
't Zou alles best gegaan zijn, al heel goed voor een tweede les. Maar de kleinste
hoorde juist weêr zijn' vijand, en keek naar beneden, schuins links. Daardoor hield
hij zijn regter vleugel dood stil, terwijl zijn linker doorwerkte, en hij duikelde: het
dak langs, naar beneden. Dat was een
schrik! De twee ouden klepperden, en de drie jongen snetterden, en de vierde deed
niets als vallen. Maar gelukkig bleef hij nog aan den rand van het dak: - want die
was wat ingezakt: - hangen, en de oude man klom er met een ladder bij, voor
ARIJhem beet had. Maar drie maal moest hij hem opgooijen, voor hij 't nest halen kon,
half dood van angst en vermoeidheid. De ouden waaiden de vleugels over hem heen,
als of ze 't geredde kind omhelzen wilden. - De les was uit.
Den volgenden zondag ging men nog niet naar weide en moeras, kikvorschen
eten. Intusschen was er groot geklepper op het ooijevaars-nest. De kleine was boos
op den jongen, die hem gesard had; en vader zeide, dat hij liever op zich zelven boos
moest zijn, zulk een domoor als hij was. Maar dat vond de kleine al te lastig: op zich
zelven boos to wezen! Hij kon zich zelven toch de oogen niet uitpikken? - De moeder
alleen was op niemand boos, als het maar weêr met het been schikte: want dat was
erg bezeerd.
En het kwam alles in orde, zoodat zij den zondag daaraan familie-dag hielden op
eene eenzame, lage weide. Daar spraken zij af, wanneer de groote exercities tegen
den herfst zouden beginnen. En vader werd tot generaal gekozen, om aan de spits te
vliegen. Dat was een groote eer, ook voor de kinderen.
Eens, laat in den avond, droomden zij van Egypte, en vader haalde de reiskaart
In document
C.E. van Koetsveld, Sprookjes in den trant van Andersen · dbnl
(pagina 145-148)