teeken van diep nadenken is. Of zij allen juist zoo diep denken, zou ik niet durven
verzekeren; maar wel, dat een ezel veel beter dan een mensch de kunst verstaat, om
te zwijgen en zich maar stil te houden, daar veel dingen meê te regt komen. Bruin
zweeg dan en hield zich stil dien dag. Maar 's nachts - o die nacht! Hij droomde of
hij droomde niet; hij wist het zelf niet eens; maar een geheel regement paardenvolk
reed den
stal voorbij en riep: ‘Kom meê!’ En dan sprak de krib weêr en de balken: ‘Zult gij
ons verlaten?’ En de andere kleine ezeltjes riepen allen: ‘Ons verlaten?’ En de
vriendelijke muizen, die elken nacht de kruimels van zijn brood opknabbelden,
piepten: ‘Ons verlaten?’ En moeder balkte zoo lief en zoo teêr: ‘Mij, mij verlaten?’
dat het hem wee om het hart werd. Maar dan draafden en hinnikten weder de paarden;
en hij zag in de verte, heel ver, de zes paarden voor den koningswagen, die zoo fier
de manen schudden, en hem toe riepen: ‘Gij komt nog aan het hof, als wij!...’
Toen kraakte de staldeur, en de lantaarn werd er door geschoven en op den grond
gezet, om intusschen de deur wijd open te doen. Dáár rukte Bruintje zich los en
sprong over het staketsel heen, de lantaarn om en de kaars uit, dat de ezelman niet
eens merkte, hoe de kleine hem onder den arm door schoof, de vrije lucht in. Toen
dacht deze niet meer aan de kribbe en de balken, aan de muizen en de ezeltjes, zelfs
aan zijne moeder niet meer. Hij draafde al voort, zoo hard als een ezel maar draven
kan, naar dat verre land, waarvan hij gedroomd had.
Maar hoe dat land heette? en hoe hij het vinden zou? - Bruin zag, als hij buiten de
stad was, een' spoorwagen aankomen, die even stil hield. ‘Wilt gij mij naar een ver
land brengen?’ vroeg hij. ‘Voor geld! voor geld! voor geld!’ siste de locomotief, en
balkte toen nog veel harder als zijne moeder, en schoot voort als een pijl uit den
boog. - ‘Wilt gij mij naar een ver, ver land
gen?’ vroeg hij aan de ganzen. ‘Wij komen er juist van daan,’ was het antwoord:
‘Het werd er te koud Maar vraag het aan den arend: die gaat er voor zijn pleizier nog
al eens heen, en neemt nog wel een vrachtje meê.’ - ‘Wilt gij mij naar een ver, ver
land brengen, waar ik een paard worden kan?’ vroeg hij nu aan den arend. En de
arend bekeek hem eens goed, en zeide: ‘Ja wel! als gij mij dan uw ezelsvel geeft,
om mijne jongen 's nachts toe te dekken.’ - ‘O graag!’ sprak Bruin: ‘Dat pak heeft
mij al lang genoeg verveeld.’ - De arend vatte hem nu in de sterke klaauwen, en de
reis ging aan, door lucht en wolken heen, dat het Bruintje groen en geel voor de
oogen werd. ‘Maar zoo moet het gaan,’ dacht hij: ‘als men wat worden wil in de
wereld, in plaats van over moeders pappot te blijven hangen.’
Heel hoog in het noorden, waar de zomer bijna vergeet te komen, ligt het groote
eiland IJsland. Maar midden onder al dat ijs springen er heete bronnen uit den grond,
als of het gansche eiland op een groot fornuis stond, met hier en daar een waterketel
er op. Een van deze vormde een klein meertje, niet diep, maar warm genoeg, om
eijeren in te koken. Aan den rand van dit meer zette de arend onzen Bruin neder en
sprak: ‘Zie zoo! nu zijt gij aan de hengstenbron. Als gij daar frisch door heen loopt,
en vooral niet vergeet, den kop goed onder water te steken, zijt gij een paard als de
beste. Maar trek eerst uw ezelsvel uit; dat hebt gij nu niet meer noodig; het lijf maar:
want pooten en ooren heb ik niets aan.’
‘Maar dan zult gij mij ook weêr terug brengen naar het vaste land?’ vroeg Bruin:
‘Want met dat dunne paardenvel kan ik in dit akelige land niet blijven.’
‘Nu ja!’ sprak de arend: ‘ik moet er toch zelf ook weêr heen, en binnen het uur
vliegen wij het over. Maar haast u dan wat. Kom! ik zal met mijn snavel u wat helpen,
om dat taaije pak kleêren los te krijgen.’
En Bruin werd het vel afgescheurd, en Bruin werd gebrand en gekookt in de heete
bron, dat hij er nooit levend af dacht te komen. Dat was erger als
BRAMmet zijn
puntstokje! Maar nu deed hij 't ook zelf en voor zijn pleizier. Dan kan een mensch
en een ezel heel wat meer doorstaan. Die mooi wil wezen, moet pijn kunnen lijden,
zegt het oude spreekwoord. Den kop onder water te steken, dat was nog het
moeijelijkste van alles. Hij dacht er aan te stikken! Maar nu was hij dan ook een
paard, een allerliefst veulentje, en hij sprong van blijdschap zoo hoog, zóó hoog, als
zijn heele familie te zamen nog nooit gesprongen had.
In document
C.E. van Koetsveld, Sprookjes in den trant van Andersen · dbnl
(pagina 40-43)