Daar zat hij dan weder en de bisschop scheen hem bijzonder goed te smaken,
terwijl hij onze taartjes ook niet versmaadde. Het was hem dus welkom, geloof ik,
toen wij hem plaagden: ‘Och,
FREDERIK! vertel nu weder eens wat uit uwe jeugd.’
En toch was liet bij die vraag, als of zijn gerimpeld vel over het voorhoofd nog in
naauwer plooijen zamen trok; en ik, die aan zijne knie stond, zag bij den weêrschijn
van de lamp, een' traan in zijn oog blinken. ‘Jongens!’ antwoordde hij: ‘spreek mij
niet van mijne jonge dagen! Ik zou dan haast jaloersch worden op al die jonge heeren
en jonge jufvrouwen;’ - want zoo noemde hij ons altijd, en ik geloof, dat wij ook
daarom zoo veel van hem hielden.
‘Ik was ook eert jong heer,’ vervolgde hij, nadat hij nog eene frissche teug genomen
had: ‘ik was ook een jong heer, even als gij, en grootvader was de beroemdste acteur
van Nederland. Ja! dat durf ik gerust zeggen; stokoude menschen weten nog, hoe
hij speelde. En daarbij was hij directeur van den geheelen troep, zoodat hij met koets
en paarden reed. Uit die dagen heb ik nog de beste van mijne stukken in de memorie.
Maar mijn vader, --- ach! het was mijn vader, jonge heeren; en daar moet men nooit
kwaad van zeggen; maar hij maakte het zoo, dat wij al spoedig van de planken
raakten, en na grootvaders dood groote armoede begonnen te lijden.
‘Ik echter had mij stellig in het hoofd gezet, dat ik eens op zijn minst met den
ouden man gelijk zou staan, misschien nog
wat hooger; en ik wist niet, waarom dat niet zou kunnen gebeuren. Daarom was ik
ook al vast, als kleine jongen, met de poppen begonnen; het zouden naderhand wel
levende menschen worden, op een groot theater. Intusschen ging vader, - ja! ik weet
zelf niet waar heen: want hij vergat, zijn adres achter te laten; - en moeder bleef met
de kinderen zitten. Toen ging ik op de teenen staan en zeide, wat grootsch: ‘Zoudt
gij armoede lijden, moeder! en bedelen? Neen, ik ga weder een theater oprigten.’
‘Zoo gezegd, zoo gedaan. Een paar acteurs uit grootvaders tijd, eigenlijk de stomme
personen op zijn tooneel, hielpen mij voort; en daar stond ik al spoedig te spelen,
zoo jong als ik was. Het middelraam tusschen ons voor- en binnenkamertje had ik
uitgebroken, en er een tooneel in plaats gezet; en daar zat ik dan achter, tusschen
twee tienen kaarsen, en de buurjongens hadden dapper schik bij ons, voor éénen
stuiver den geheelen avond. Geen mensch zou misschien zoo gelukkig geweest zijn
als ik, had ik maar niet altijd die groote komedie voor oogen gehad, en grootvader
met de staartpruik. Daar was mijn tooneel niets bij. Als het zóó eens worden kon!
‘Terwijl ik hierover peinsde, kon ik mij één ding maar nooit begrijpen. Toen
grootvader de gelukkigste mensch was van de wereld, zoo als ieder toch zeide!
-had ik hem dikwijls 's avonds zijne pantoffels gebragt, en vond hem dan met de
slaapmuts op en met de hand onder het hoofd. En zuchten, zuchten geen gebrek;
maar daar kwam niets uit als: ‘Jongen, benijd ze nooit, die zoo hoog vliegen!’ of:
‘Houd u bij de nederigen en stillen;’ - en al zulke spreuken
meer, waar ik even weinig van begreep, als mijn houten arlequin van den bijbel. Ik
dacht zeker, dat grootvader met den ouden dag wat knorrig werd, of dat het 't
rhumatiek was of het pootje; of, dat soms de lampenknecht, die een lompe vent was,
hem op de exteroogen had getrapt bij het uitdraaijen van 't licht. Maar dat hij niet
gelukkig zou zijn op de planken, zoo rijk en zoo toegejuicht, was in mijn oog even
onmogelijk, als dat iemand koû lijden kon bij eene gloeijende kagchel, of honger
voor een bord met spekpannekoeken.
‘Ik wil dan maar zeggen, dat ik in de toekomst leefde: voor het groote tooneel, dat
ik eens krijgen zou. Maar 't hielp niet, of ik al wat stuivers spaarde: - want ik wist
nog zoo'n beetje, wat er al tot een tooneel behoort; - daarom behielp ik mij vooreerst
maar, met mijne poppen in het nieuw te steken en mijn theater te bekleeden, en kocht
er later een' handwagen bij, als ik eens naar buiten ging. “Zoo komt men verder!”
dacht ik onder het trekken. Een slecht soldaat, die geen generaal zoekt te worden;
en moeder en de kinderen leefden er intusschen van.’
Hij was haast treurig geworden onder het vertellen, de oude
FREÊK. Zoo smakelijk
weidde hij nog eens uit over grootvader en zijne acteurs, over zijne eigene plannen
en zijne hoop. Ja! als wij wat rijker geweest waren en de man wat jonger, ik geloof
waarlijk, dat wij nog eens een nieuw plan gemaakt hadden, om het geld voor een
tooneel bij een te krijgen. Hij sprak ook veel van al het bezwaar, om zijne arme
moeder en oude blinde grootmoeder den kost te geven, en pinkte daarbij een' traan
weg uit zijn oog; - maar toen
kwam op eens weder de gewone vriendelijke lach hem op het gezigt, en hij vertelde
In document
C.E. van Koetsveld, Sprookjes in den trant van Andersen · dbnl
(pagina 63-66)