• No results found

Kerk en ambt Een kind van zeven jaar

In document LUTHER, BELOFTE EN ERVARING (pagina 115-122)

DEEL 2 XI. Theologie van de belofte

XV. Kerk en ambt Een kind van zeven jaar

'Een kind van zeven jaar weet, Gode zij dank, wat de kerk is, namelijk de heilige gelovigen en "de schaapjes die de stem van hun herder horen" (Joh. 10:3); want zo bidden de kinderen: Ik geloof een heilige christelijke kerk'. De heiligheid van de kerk, zo zegt Luther er bij, bestaat niet in koorhemden, kappen, lange rokken en andere ceremoniën, maar in het Woord van God en het rechte geloof.

Luther vindt het blijkbaar zo eenvoudig om over de kerk te spreken, dat een kind het begrijpen kan. Waar het Woord is, daar is de kerk. En waar het geloof is, daar zijn de heiligen. Daarmee zijn al die uiterlijke zaken, die voor Rome de kerk uitmaken, naar de achtergrond geschoven. Om het Woord gaat het en om het geloof, om de belofte, die gepredikt wordt en die slechts in het geloof kan worden aangenomen.

Eigenlijk heeft Luther vanaf het begin zó en niet anders over de kerk gesproken. Men vindt de tekenen van dit kerkbegrip reeds in de eerste colleges over de Psalmen. We beschikken over een aantal waardevolle studies, die dit duidelijk maken. Natuurlijk zijn in deze collegedictaten verschillende uitingen te vinden, die sterk herinneren aan de middeleeuwse exegese, maar het gaat te ver om de wijziging in Luthers kerkbegrip in reformatorische zin eerst te laten plaatsgrijpen na 1518. Een aantal rooms-katholieke kerkhistorici meende, dat de eerste ontdekking die Luther deed die van de rechtvaardiging door het geloof alleen was. En dat daarna een nieuw kerkbegrip met innerlijke noodzakelijkheid moest opkomen.

Maar men ziet dan voorbij aan de andere benadering, die zich reeds in de jaren 1513-1515 aankondigt. Deze laat zich omschrijven op de volgende punten: de kerk is het volk van de gelovigen. En zij is het Lichaam van Christus. Deze laatste aanduiding is voor Luther van grote betekenis. Hij vindt in de Psalmen Christus Zelf. Maar wat van Christus geldt, geldt van heel de kerk, van Hoofd en leden, van heel het mystieke Lichaam van Christus. We zagen reeds, dat Luthers tropologische exegese hem tot deze uitleg in staat stelde. De Psalmen spreken dus ook over de kerk, over het volk van Christus, dat altijd aan Hem verbonden is. De nadruk valt daarbij op datgene wat niet zichtbaar is: het geloof. 'Het werk en het maaksel van Christus, de kerk, blijkt niet iets uiterlijks te wezen, maar haar gehele structuur is innerlijk, voor God (coram Deo), onzichtbaar'. Zij wordt niet met vleselijke ogen, maar alleen met het gelovig verstand gekend (sed in intellectu et fide cognoscuntur). Luther hanteert hier kennelijk met liefde het begrip 'verborgenheid'. De kerk is zichtbaar maar tegelijk onzichtbaar, of liever: verborgen. Dit laatste is een begrip dat beter past bij zijn visie op de saamverbondenheid van Christus en de zijnen. Christus verbergt zich in Zijn daden en in het maaksel van zijn hand. Eéns zal deze verborgenheid worden opgeheven. Dan zal de kerk niet alleen voor God er zijn maar ook voor de mensen. Er schuilt in deze opvatting van de 'onzichtbaarheid' van de kerk onmiskenbaar een eschatologische trek, d.w.z. een verwijzing naar de toekomst van Christus. Het karakter van de verborgenheid van de kerk brengt mee, dat zij hier op aarde ook zonder aanzien en heerlijkheid is. Het geloof en de levenswijze van de gelovigen dient vanzelf een getuigend karakter te dragen. Maar dit neemt niet weg, dat het geloof een verborgen schat van de kerk is, zoals ook de Geest Zijn verborgen werk doet en daarin ook zelf verborgen is. De verborgenheid betekent geen 'onzichtbaarheid' van de gelovigen, maar zij wil zeggen, dat het fundament voor het leven van de kerk en van de gelovigen niet in deze wereld ligt, maar in de onzichtbare wereld, die alleen in het geloof kan worden gevat.

De verborgenheid van de kerk hangt ten nauwste samen met de aard van het geloof, en vooral met de verborgenheid van God Zelf, zoals ook de vleeswording een typische verberging is van Gods heerlijkheid in de duisternis, waar ze niet gezien kan worden, maar slechts gehoord. In het lichaam van Christus verbergt zich Zijn Godheid; in de kerk verbergt zich Christus Zelf. Zo is het mysterie van de vleeswording tegelijk het geheim van de kerk, omdat zich hier de aard van Gods handelen aftekent.

Het is duidelijk, dat deze beschouwingen over de kerk wel moesten botsen met de hiërarchisch opgevatte zichtbare kerk van Rome. Niet pas later, bij zijn duidelijke prediking van de rechtvaardiging door het geloof alleen, maar hier reeds wordt dynamiet gelegd onder de stoel van Rome. Naarmate zich duidelijker aftekende het nieuwe verstaan van het evangelie kwam er ook meer duidelijkheid in het kerkbegrip.

Het verbaast ons niet, dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding van de leer van de rechtvaardiging en die van de kerk.

Men kan zelfs zeggen, dat de eerste uit de laatste voortkwam, en dat de laatste door de eerste werd toegespitst. De leer van de rechtvaardiging heeft zich losgemaakt uit die van de kerk. Christus en de kerk zijn één. In zijn traktaat over de christelijke vrijheid werkt Luther sterk met de gedachte van de verbondenheid van Bruidegom en bruid.

Wat van Christus gezegd wordt, geldt ook van de kerk. Luther spreekt in zijn dictaat over de Psalmen daarover in termen van een mystieke gelijktijdigheid. Hier treedt echter een verschuiving op. De gelijktijdigheid wordt vervangen door de 'wonderlijke ruil', door de toerekening, de imputatie, die niet zozeer in termen van mystiek, maar in gedachtegangen van recht wordt beschreven. Het verbond, het testament gaat een rol spelen. Zó beschouwd zou men kunnen stellen dat de leer van de rechtvaardiging op z'n minst in een onlosmakelijke samenhang met die van de kerk tot ontwikkeling is gekomen. Maar het omgekeerde geldt evenzeer. De opvattingen omtrent de kerk hebben zich duidelijker geprofileerd vanuit de leer van de rechtvaardiging. In de laatste kwam de belofte van het evangelie centraal te staan. 'De Schrift is de schoot, waaruit de kerk geboren wordt'. En slechts door het gehoor van het het gepredikte Woord wordt de verborgen heerlijkheid van het rijk van Christus en Zijn macht geopenbaard. De heiligen zijn verborgen. Maar waar het Woord gehoord wordt, daar komen ze bijeen.

Luther had dit nieuwe inzicht omtrent de kerk te verdedigen tegenover Cajetanus. Ook in het Leipziger dispuut met Eck was de kerk in relatie tot de gezagsvraag aan de orde gekomen. Bij Cajetanus echter was één van de belangrijkste kwesties die van de schat van de kerk. In het verhoor te Augsburg (1518) ging het om de vraag wat de schat is van de kerk. En in verband daarmee kwam de vraag aan de orde hoe deze schat in het bezit komt van de mensen. Hier viel Cajetanus terug op de paus: de laatste beslissingen inzake de aflaat berustten bij de paus, die zich kon beroepen op een oude kerkelijke bepaling. Daartegenover plaatst Luther het gezag van het Woord, of beter gezegd, de betrouwbaarheid van de belofte van het evangelie. De kerk wordt niet gebouwd op het naakte woord van de paus maar op het Woord van God. Daardoor ontstaat zekerheid. 'Zonder Woord is geloof onbestaanbaar'. 'Het geloof echter is niets anders, dan dat te geloven, wat God belooft of zegt'. Hier haakt Luther in, op wat hij in zijn geschrift over de Babylonische gevangenschap van de kerk zou formuleren, als dé eigenlijke manier, waarop God met mensen omgaat: nooit anders dan op de manier van de belofte, waarbij van de kant van de mens geen andere wijze mogelijk is om met God te handelen, dan op de manier van het geloof in de belofte. In dit licht wordt de stelling uit de aflaatstrijd aangehaald en tegelijk verduidelijkt en tevens toegespitst voor de visie op de kerk: De ware schat van de kerk is het allerheiligst evangelie van de heerlijkheid en van de genade van God. Hier wordt zichtbaar wat de uitdrukking

betekent: Kerk van het Woord. Kerk van het gepredikte evangelie.

In deze zin heeft Luther ook in een verdediging tegen Ambr. Catharinus over de kerk gesproken. Zij is alleen zichtbaar in het Woord: 'Het gehele wezen en het leven van de kerk liggen in het Woord van God'. Daaraan is zij ook te herkennen: 'Er moet immers een zichtbaar teken zijn, waar men samenkomt om het Woord van God te horen'.

Luther somt in dit verband drie tekenen op: de doop, het brood en vooral het evangelie. Christus wil dat wij in deze tekenen overeenstemmen. 'Deze drie zijn de herkenningstekenen van de christenen, hun ken- en merktekenen'. Het belangrijkste echter is de prediking van het evangelie, waarbij Luther de nadruk laat vallen niet op het geschreven, maar op het hoorbare evangelie. En tegenover de zichtbaarheid die bij Rome verreweg het belangrijkste is, plaatst Luther ook hier de verborgenheid van de kerk. Zij is een artikel van het geloof. Ze is nimmer en nergens zichtbaar. Daarmee is natuurlijk niet bedoeld dat ze nergens te vinden is, dan zouden immers de kentekenen van de kerk nergens toe dienen. Luther wijst op deze volstrekte manier het hiërarchische apparaat af, dat voor Rome het beslissende stuk in de leer omtrent de kerk vormde. In dié zin is de kerk geen zaak van de zintuigen of van de ervaring, dat zij een zaak van het gepredikte Woord is en van het geloof in dát evangelie. 'De kerk is verborgen, de heiligen gaan schuil' '.

Luther gebruikt dit laatste als argument tegen Erasmus, die wilde beweren, dat de kerk zo vele eeuwen in het duister zou hebben geleefd, wanneer Luther met zijn opvatting van de genade gelijk had. Nu, zegt Luther zo was het ook. Want de kerk wordt door de Geest van God geregeerd, en de heiligen worden door die Geest geleid. Zó blijft Christus bij Zijn kerk tot aan het einde van de wereld. En zó is de kerk ook een pilaar van de waarheid. Het is onmogelijk dat déze kerk ook maar in het geringste geloofsartikel zou dwalen. Deze kerk echter wordt door de Geest verborgen gehouden, 'opdat de goddeloze niet de heerlijkheid van God zou zien'. Weliswaar wil Luther naar de maatstaf van de liefde de kerk, zoals deze zich gedurende lange tijden openbaarde wel als kerk beschouwen; naar die maatstaf die het beste van een ieder denkt en niet achterdochtig is, die al het goede van de naaste gelooft en bij voorbaat aanneemt, en die iedere gedoopte een heilige noemt. 'En het is geen waagstuk, zodat ze zou kunnen dwalen, omdat het tot de liefde behoort om bedrogen te worden'. Maar naar de maatstaf van het geloof noemen we de kerk niet heilig. 'Het geloof noemt niemand heilig, die niet door een Goddelijk oordeel als zodanig verklaard is, omdat het bij het geloof behoort zich niet te vergissen'. Op die manier kunnen we er niet toe komen om de paus, wanneer deze zich op de plaats van God zet, voor heilig te verklaren. De heiligen gaan schuil. De kerk is verborgen. Ook in dit wondere werk van de Geest, waardoor onze wil gebogen wordt om naar God te luisteren. Hier wordt de mens vernieuwd, 'veranderd in het Woord van God'.

Gemeenschap der heiligen

Hier ontstaat ook de communio sanctorum, waarover Luther zulke verrassende dingen heeft gezegd. We ontdekken dat Luther zich niet op de verborgenheid van de kerk heeft teruggetrokken, zodat men in feite de kerk kwijt was. Dit verweten hem de rooms-katholieke apologeten; hij zou op den duur een Platoonse staat overhouden, zoals Plato een staat droomde, 'die nergens bestond'. Luther wees echter zowel de zichtbare gemeenschap af, 'voornamelijk bestaande in uiterlijke zaken en ceremoniën', als déze ideële onzichtbaarheid. Wat hij bedoelde was een gemeenschap van de Heilige Geest en van het geloof in de harten, die echter herkenbaar was aan uiterlijke kentekenen.

De verbondenheid in de Geest blijkt uit vele zekere tekenen. Luther noem de er in zijn geschrift over de concilies (1539) niet minder dan zeven op. Daaraan kan men de gemeenschap der heiligen kennen, d.i.: een menigte of vergadering van zulke mensen, die christenen zijn en heilig. Dit laatste niet alleen in de zin van de vergeving van zonden die Christus heeft verworven (zoals de antinomianen dwaas beweren), maar ook door wegdoen, reinigen en doden van de zonden. Daarom heten ze een heilig volk. De Geest geeft de mensen het geloof in Christus en Hij heiligt ze daardoor, vernieuwt het hart, ziel, lichaam, werk en wezen en schrijft de geboden van God in het hart. Dit volk heeft het Woord van God. 'Waar u het Woord hoort of ziet preken, en men gelooft, belijdt het en doet er naar, daar mag u geen twijfel koesteren dat daar zeker moet zijn een 'echte heilige en algemene kerk'.

Het tweede teken is de doop: een openlijk teken en heelmiddel.

Het derde is het sacrament van het altaar, waar dit recht naar de instelling van Christus wordt bediend.

Het vierde kenmerk is het gebruik van de sleutelen.

Het vijfde kenmerk is dat van de ambten, die als gaven van Christus aan zijn gemeente beschouwd moeten worden.

Het zesde kenmerk is dat van de openlijke gebeden, lof- en dankzegging.

En het laatste kenmerk is het heelmiddel van het heilige kruis, opdat de gelovigen zich aan Christus zouden vasthouden. Luther kan de lijst nog verder uitbreiden. Naast deze zeven kenmerken zijn er nog andere te noemen, waaruit de echtheid van het werk van de Geest blijkt, de gehoorzaamheid aan de geboden van God, maar deze kenmerken zijn niet zo zeker als de eerste zeven.

Door het evangelie ontstaat er een werkelijke gemeenschap, die tweeledig is. Eerst is er de levensgemeenschap met Christus Zelf. Maar daarna ook die van de christenen met elkaar. Wij worden 'één koek' met Christus. Wat van Hem is, wordt het onze door de 'vrolijke ruil'. Eén lid, één geheel met Christus door het geloof. Maar dan verder ook hetzelfde met betrekking tot de naaste. Het Lichaam van Christus leeft één leven.

Dit heeft betrekking op alle dingen die tot het dagelijkse en tot het eeuwige leven behoren.

Op dit punt gaat het priesterschap van alle gelovigen functioneren. Het bestaat hierin dat de ene christen voor de andere tot een priester wordt, die doet wat bij het priesterlijke ambt behoort: de vergeving van zonden en de voorbede. Hier spreekt Luther over de betekenis van het wederzijdse gesprek en de onderlinge broederlijke vertroosting. De formule vinden we in de Schmalkaldische Artikelen, waar Luther spreekt over het evangelie. Dit komt maar niet op één manier als raad en hulp tegen de zonde, want God is rijk in Zijn genade. Eerst is er het mondelinge woord, waarin de vergeving van zonden wordt gepredikt in de gehele wereld. Dit is het eigenlijke ambt van het evangelie. Daarnaast komen de doop en het avondmaal en in de vierde plaats is er het sleutelambt waarbij dan ook genoemd wordt deze sleutelmacht 'per mutuum colloquium et consolationem fratrum', door een wederzijds gesprek en de onderlinge broederlijke vertroosting. Luther denkt hier ongetwijfeld aan de praktijk van de zielzorg, die ambtelijk plaats vindt, en waarin het 'wederzijdse gesprek' een rol speelt.

Natuurlijk weet Luther van de kracht van de belofte, die van Gods kant ons wordt toegesproken, en die in volstrekte zin geen wederkerigheid kent, dan alleen die van het Woord van de belofte en het antwoord van het geloof. Maar deze belofte komt in het gesprek tot ons. Het pastoraat gaat uit van de relatie, waarin een gesprek plaats vindt, waarin iets is van wederkerigheid. Hetzelfde wordt in 1536 uitgesproken in de Wittenberger Concordie. Ook daarin wordt gesproken over een onderrichtend gesprek, vanwege de vergeving én het onderricht: 'colloquium-propter absolutionem et

institutionem'.

Maar hoe weinig Luther hier alleen denkt aan de ambtelijke toespraak van de vergeving blijkt uit die plaatsen, waarin aan de gelovigen onderling de macht wordt verleend, die inherent is aan het priesterschap van alle gelovigen. Zij mogen elkaar de zonden vergeven. Luther heeft deze gedachte afzonderlijk uitgewerkt in een preek uit 1537. Christus strekt de troost van de vergeving van de zonden, zo heet het daar, heel ver uit, maar nimmer buiten de gemeenschap van de christenen. In de kerk dienen de zonden bestraft, maar ook vergeven te worden. Maar dit recht en deze vrijheid vindt men ook daar waar twee of drie in de naam van Christus bijeen zijn, zodat zij 'onder elkaar troost en vergeving van zonden zullen verkondigen en beloven. Christus strooit over Zijn christenen derhalve een nog veel groter zegen uit en zet de vergeving van zonden voor hen in ieder hoekje, opdat ze niet alleen in de gemeente vergeving van zonden zullen vinden, maar ook in het huis, op het veld, in de tuin en waar de één maar bij de ander komt: daar moet hij troost en redding vinden'. Als ik in nood ben, en ik kan niet naar de kerk gaan, maar mijn broeder of naaste komt, dan mag ik het hem vertellen en om troost vragen en wat hij mij als troost geeft en toezegt, dat zal bij God in de hemel wáár zijn. Ik mag ook de ander troosten en spreken: lieve vriend, lieve broeder, waarom laat u uw bekommernis niet varen? Het is toch niet Gods wil, dat je enig leed zou wedervaren? God heeft Zijn Zoon voor je laten sterven, opdat je niet zou treuren, maar vrolijk zou zijn. Zo is de wereld in alle hoeken vol van troost en vol van openbaring.

Luther zegt deze dingen niet alsof hij in deze pastorale sector een aanhanger zou zijn van de natuurlijke theologie. Maar omdat hij gelooft in de kracht van de belofte van God, door Wie die belofte ook maar gesproken wordt. Het geheim van de kerk ligt in het Woord van de belofte. Het geheim van het priesterschap van alle gelovigen ligt in dezelfde belofte. 'Wanneer men een prediker hoort, hoort men God Zelf. Maar ook wanneer broeders onder elkaar zich vertroosten, is dat Gods wil en Woord. God spreekt tot mij vanaf de kansel, Hij spreekt tot mij door mijn buren, door mijn goede vrienden en makkers, door mijn man, door mijn vrouw, door mijn heer en door mijn knecht, vader en moeder enz. Mijn Woord en het uwe moet net zo krachtig zijn, als wanneer God het Zelf tot ons gesproken had'.

De kracht van de kerk ligt in de belofte. Maar het geheim van het priesterschap van

De kracht van de kerk ligt in de belofte. Maar het geheim van het priesterschap van

In document LUTHER, BELOFTE EN ERVARING (pagina 115-122)