• No results found

Het conflict

In document LUTHER, BELOFTE EN ERVARING (pagina 23-39)

De Heidelberger disputatie

Terwijl in geheel Duitsland de reacties op de 95 stellingen loskwamen had Luther zich voor te bereiden op de leiding van een disputatie, die hem werd toevertrouwd op een bijeenkomst van zijn orde in Heidelberg. De aartsbisschop van Mainz had zich laten adviseren door de universiteit van Mainz. Op 1 december 1517 en nog eens tien dagen later vroeg hij om een standpunt van de faculteit aldaar over Luthers stellingen. Op 13 december schreef hij aan zijn raadgevers te Maagdenburg dat men Luther een 'ver-bodsproces' zou moeten aandoen teneinde 'die beroerde monnik wat te intimideren'.

Tetzel probeerde zijn geschonden prestige wat op te vijzelen door op een aantal tégen-stellingen te promoveren; men achtte hem niet in staat om de doctorstitel te halen en was algemeen van oordeel, dat zijn theses vervaardigd waren door Konrad Wimpina, een professor in Frankfurt. Het rapport van de universiteit te Mainz constateerde, dat Luther stelling had genomen tegen de mening van sommige theologen. Dat was op zichzelf niet zo erg. Men zou daarover kunnen praten. Maar omdat in de thesen van Luther de macht van de paus in geding werd gebracht kon men toch niet zonder meer besluiten de zaak als een academische kwestie af te doen: het was een kerkelijke kwestie, die het primaat van de paus betrof. Daarom was het ook het beste om de hele zaak naar Rome te verwijzen. Men bestreed dus de bevoegdheid van Luther om binnen de sfeer van de universiteit over kerkelijke zaken te spreken. Van een academische kwestie werd het nu een zaak van pauselijke leerbevoegdheid. De aartsbisschop had per expresse Luthers stellingen naar Rome gezonden onder aanduiding dat het hier waarschijnlijk ging om een 'nieuwe leer'. Snel daarna zorgden ook de Duitse Dominicanen, dat de zaak van Luther in Rome aanhangig werd gemaakt. Tetzel sprak daarbij de gedachte uit, dat het om ketterij zou gaan, en dat een proces van de inquisitie op gang zou moeten komen.

In die omstandigheden, die ook in Duitsland bekend waren, was het een bijzonder teken van vertrouwen dat Von Staupitz Luther uitnodigde om in Heidelberg op de kapittelvergadering van de congregatie de disputatie te leiden. Von Staupitz had Luther er op gewezen dat de snelste manier om een ketterproces te ontgaan een herroeping zou zijn. Daartoe was Luther niet in staat en in geen geval bereid. Zich bewust van de gevaren die dreigden, vertrok Luther naar Heidelberg onder de bescherming van de keurvorst Frederik de Wijze. De laatste had een brief gestuurd naar Von Staupitz: 'Aangezien u en de andere oversten van de orde van de Augustijnermonniken Doctor Maarten Luther hebt uitgenodigd voor een kapittelvergadering in Heidelberg, zo is hij bereid daarheen te gaan, ofschoon wij hem niet graag verlof hebben gegeven vanwege de universiteit'. Frederik deelde mee, dat hij niet graag zag, dat Luther al te lang weg zou blijven omdat hij hem vanwege zijn werk aan de universiteit hogelijk waardeerde. Luther kon zijn plicht als geestelijke van zijn orde verrichten, doch binnen de grenzen die de keurvorst trok: een manier van benadering, die voor beider verhouding karakteristiek zou blijven. Tetzel liet het er niet bij zitten. Hij disputeerde nu ook tegen hen, die, ofschoon zij de macht hadden om ketters tegen te gaan, die macht niet uitoefenden. Niet onduidelijk was het wie hij daarmee op het oog had: zulke mensen zijn als geëxcommuniceerden te beschouwen.

Maar Tetzel was een Dominicaan. En het was ook in Rome wel bekend, dat de twee bedelordes het niet op elkaar begrepen hadden. Een monnikentwist was het voorlopig voor de bevoegde rechters. Maar in ieder geval had Frederik weten te voorkomen dat Luther vanuit Heidelberg naar Rome zou worden gebracht. Hij diende zo spoedig

mogelijk in Wittenberg terug te zijn om zijn werk aan de universiteit voort te zetten.

Aan Luthers activiteiten in Heidelberg hebben we een zeer compact overzicht van zijn theologisch standpunt te danken. De stellingen die hij er verdedigde gaan vér uit boven een dispuut van een aantal ordebroeders. Zij bevatten een nieuwe theologie, ongehoord nieuw en verrassend voor velen. Dat dit laatste het geval was blijkt wel uit het feit dat een aantal jonge theologen in Heidelberg voor Luther werd gewonnen.

Johan Brenz uit Schwaben, evenals Erhard Schnepf, Theobald Billikan uit de Palts en ook Martin Bucer, een jonge dominicaner monnik, die op dat moment in Heidelberg vertoefde om eigen kennis te verdiepen en tegelijk reeds anderen les te geven. Vooral de laatste heeft over de Heidelbergse disputatie zeer enthousiast geoordeeld, zoals we uit enkele brieven aan humanistische vrienden weten. Hij noemde zich sindsdien een Martiniaan, d.w.z. een volgeling van Luther en hij is het zijn leven lang, zij het op een heel eigen manier gebleven. Men kan blijkbaar de theologie van het kruis overnemen zonder absoluut onder de Lutheranen gerangschikt te moeten worden. Want om de theologie van het kruis ging het in Heidelberg. Het is eigenlijk onvoorstelbaar, dat op het moment dat er allerlei activiteiten gaande zijn rondom de 95 stellingen, die stuk voor stuk de meest verstrekkende consequenties kunnen hebben voor Luther, deze zelf de zaak van de aflaat volkomen kan laten rusten.

Hij wendt zich tot de diepste motieven van zijn eigen theologie en tracht daaraan uitdrukking te geven in 28 theologische en 12 filosofische stellingen. Zo noemt men althans de laatste. Maar ook daaraan ligt zijn theologie ten grondslag, zoals blijkt uit de eerste ervan: Wie zonder gevaar zich met de filosofie van Aristoteles wil bezig houden, moet noodzakelijk van te voren dwaas worden in Christus. Zoals alleen de gehuwde de boze lusten goed kan gebruiken, zo kan niemand de wijsbegeerte bedrijven, tenzij hij dwaas is geworden, d.i. christen is geworden. In feite betekent dit het afschrijven van een zelfstandige beoefening van de filosofie, losgemaakt van de dwaasheid van het evangelie.

Reeds eerder had Luther zich tegen Aristoteles uitgesproken en tegen heel het bedrijf van de scholastieke theologie. Nu doet hij het achteraf, na eerst uiteengezet te hebben wat voor hem de echte theologie is.

De wet kan geen dienst doen om de mensen tot leven te brengen, ofschoon zij een zeer overvloedige levensleer is. Zij staat veeleer de ware gerechtigheid in de weg. Nog veel minder kunnen de wetswerken daarbij van dienst zijn. Alle werken van de mens, ook al schijnen ze een kostelijk goed te zijn, zijn waarschijnlijk het best aan te merken als doodzonden. Alleen Gods werken zijn waarachtige onsterfelijke verdiensten. De vrije wil is na de zondeval een blote titel. Wanneer ze doet, wat zij vermag (quod in se est), dan zondigt ze dodelijk. Ze is onderworpen waneer het om het goede gaat. En ze is altijd actief wanneer het om het kwade gaat.

Luther heeft op een radicale manier afgerekend met de mogelijkheden van de mens.

'Wanneer de mens meent, dat hij tot de genade zal geraken door te doen wat hij vermag, voegt hij zonde toe aan zijn zonde, zodat hij dubbel schuldig wordt. Wanneer men dit zegt, geeft men geen oorzaak tot wanhoop, maar tot verootmoediging en wekt men de ijver op om de genade van Christus te zoeken. Een mens moet geheel en al wanhopen aan zichzelf om geschikt te worden voor het ontvangen van de genade van Christus'.

Wanneer achter deze stellingen niet de eigen ervaring stond, die hem zelf door de diepte van de vertwijfeling heen had geleerd op Gods genade alleen te hopen, dan zouden we geneigd zijn bij Luther een zekere wellust aan te nemen in het vernederen, in het verootmoedigen van mensen. Maar wat Luther hier stelt is zijn eigen leven naar zijn diepste wezen en motieven getekend: zó heeft Luther geleerd hoe heilzaam de

verootmoediging is, waarin wij onze eigen goedwillendheid leren afschrijven en tot de genade van Christus de toevlucht nemen. De antropologische grondslagen bieden geen basis voor de genade. Het handelen van de mens wordt uitgeschakeld. Hij is een slaaf van de zonde, aan de zonde onderworpen. De vrije wil mag zich subjectief op het goede richten, in werkelijkheid jaagt hij het kwaad na. De mens moet aan zichzelf vertwijfelen om de genade te kunnen ontvangen.

De vraag is hier natuurlijk wel, of Luther, nu op zijn eigen manier, tóch niet spreekt over een praeparatio ad gratiam, een voorbereiding voor de genade. Zij zou dan juist in de verootmoediging kunnen bestaan. En de boodschap van de Reformatie zou dan kunnen luiden: verootmoedig u eerst, en vraag dan eens om genade. Maar dit zou een volledig misverstand zijn. Luther wijst de voorbereiding die rekening houdt met de menselijke mogelijkheden radicaal af. Maar hij wijst op de mogelijkheden die God aan Zich gehouden heeft. Toegang tot de echte theologie bieden van Gods kant het kruis en het lijden. In verband daarmee is dan de bekende uitdrukking gebruikt:

theologie van het kruis, tegenover de theologie van de heerlijkheid: 'Niet hij heet met recht een theoloog, die het onzichtbare van God, in Zijn scheppingswerken begrepen, aanschouwt, maar die hetgeen zichtbaar is en zijn rugzijde als in het lijden en in het kruis zichtbaar, aanschouwt'.

Luther grijpt hier terug op de geschiedenis van Mozes, die bad om de heerlijkheid van God te mogen aanschouwen. En Luther denkt aan Filippus, die vroeg: Heere, toon ons de Vader (Joh. 14:8). En Luther gebruikt de woorden van Paulus uit Rom. 1:20-22, waarin de natuurlijke theologie wordt afgewezen. En hij verbindt dit alles in de ene conceptie van de openbaring van God, die wij niet afleiden uit apriori's, die wij niet zonder een omwonden aangezicht kunnen aanschouwen, die wij als een groot en machtig aposteriori, 'achteraf', 'naar Gods rugzijde' leren kennen in het kruis en in het lijden. Dat laatste plaatst Luther in het meervoud: per passiones, in de weg van velerlei en veel lijden, leren wij God kennen. Een christen heeft volgens Luther nooit meer dan het achteraf nazien, waar God zijn schreden heeft gezet.

Wie zich met deze diepe gedachten bezig houdt, zoals Luther het deed in de besloten gehoorzaal van het Augustijnerklooster in Heidelberg, leeft als het ware terug. Hij hoort de preken van Tauler, waarin Luther zich verdiept had. Hij volgt de colleges over de brief aan de Romeinen die Luther gaf, over de brief aan de Hebreeën waarin dergelijke geluiden doorklonken. En dan lijkt het gewoel om de aflaathandel vér weg.

En Rome lijkt ver weg. Nabij is die God Die door het menigvuldige lijden zich openbaart en dan leert hij wat Luther in een stelling uitdrukte: 'Niet hij is rechtvaardig, die veel werkt, maar die zonder werk veel gelooft in Christus. De wet zegt: doe dit, en het gebeurt nooit. De genade zegt: geloof in Hem, en alles is reeds gebeurd'.

Het is alles waar. Omdat de laatste theologische these waar is: de liefde van God vindt niet, maar schept het voorwerp van haar liefde.

Luther heeft met deze stellingen bedoeld aan te geven wat theologie is, en waar men haar zoeken moet. Hij heeft geen leuze gekozen, geen programma opgesteld. Hij heeft wat hij gevonden had in de Schrift kort en bondig, geschikt voor een dispuut, geformuleerd. Zijn eigen samenvatting van zijn vroege theologie, geboren uit al zijn exegetisch werk, moet wel de beste zijn. En hij was nog niet op de terugweg naar Wittenberg, of hij zou de waarheid van zijn eigen theologie opnieuw ondergaan: zijn eigen leermeesters in Erfurt weigerden hem te ontvangen. Ook dat was een onderdeel van de passiones, van het lijden terwille van het kruis.

Het verhoor in Augsburg

De zaken gingen verder. De paus meende wel dat het om een monnikentwist ging, die vanzelf wel zou ophouden. Hij meende ook belangrijker dingen aan zijn hoofd te hebben. Maar de Dominicanen rustten niet voordat Luther in een proces gewikkeld was, waarin hij werd verdacht van ketterij. De verdenking moest natuurlijk bewezen worden. Daarom werd de 'paleistheoloog' Silvester Drieras met de opdracht belast een rapport uit te brengen over de aangevochten stellingen van Luther. Op 7 augustus werd Luther naar Rome uitgenodigd voor een verhoor. Luther kende de stad van een reis, die hij in 1510 had moeten ondernemen, om kwesties van zijn orde op het hoogste adres te bespreken; hij zag er de volledig onbekwame priesters, de ontucht in de heiligste diensten, de hoon en spot met het allerheiligste. Toen hij voor het eerst de stad zag wierp hij zich ter aarde en riep: Gegroet heilig Rome, ja waarlijk heilig, vanwege het bloed van de martelaren zo overvloedig gevloeid!'. Maar het werd spoedig anders. Men lachte hen daar uit, deze Duitse monniken, omdat ze vroom waren. Ze hielden een christen voor een grote nar. En zijn eindoordeel was later: Als er een hel is, dan staat Rome er op. Alleen al om die reden zou hij weigeren naar Rome te gaan. Maar wat zou hij er zoeken? Luther wendde zich tot zijn vorst, op 8 augustus 1518, opdat deze hij de paus een behandeling van zijn zaak in Duitsland zou zien te verkrijgen. Luther betwijfelde de integriteit van het tribunaal in Rome en bovendien leek de hele zaak niet alleen tegen Luther, maar ook tegen de Saksische universiteit gericht. Een onafhankelijke geestelijke rechtbank, liefst een Duitse, zou de zaak kunnen behandelen. De wrijvingen tussen landsvorsten en Romeinse curie waren reeds in de 15e eeuw algemeen. In dit kader vroeg Frederik niets ongewoons. Naar de gedachten van de vorst zou het een gericht moeten zijn, niet zozeer samengesteld uit kerkelijke figuren, maar uit geleerden, waartoe de bisschoppen van Würzburg en Freising zouden kunnen behoren en vertegenwoordigers van een universiteit. Deze commissie zou niet hebben te oordelen over de vraag of er al dan niet sprake was van ketterij, maar alleen over de kwestie of de dwalingen 'wetenschappelijk' houdbaar waren of niet. Het zou neerkomen op een academische uitspraak terzake van een academische kwestie. Geen ketterproces. Geen inquisitie. Maar een onbevooroor-deelde wetenschappelijke toetsing werd beoogd. Men proeft de kritiek op de paus en de curie.

Maar in de loop van de maand augustus werd een proces geopend tegen een 'haereticus declaratus', een verklaarde ketter. Dat maakte de zaak wel wat eenvoudiger, het kon een kwestie van weinig tijd worden. Eén mogelijkheid was er voor Luther: herroepen. Hij behoefde niet meer verhoord te worden. De gelegenheid tot een dispuut was er niet meer. Herroeping óf veroordeling.

Op de rijksdag van Augsburg was de pauselijke legaat Cajetanus aanwezig. Hij ontving de opdracht (23 augustus 1518) om Luther met behulp van de wereldlijke arm in de macht en onder het oordeel van de pauselijke stoel te stellen. Mocht één en ander niet gelukken, dan was hij bevoegd om Luther openlijk als ketter te excommuniceren.

Cajetanus wendde zich tot Frederik van Saksen om de uitlevering van Luther te verkrijgen. Maar de vorst stelde zich achter zijn professor. Hij weigerde op het verzoek van de kardinaal in te gaan en deelde hem mee, dat naar zijn inzicht Luther van goede wil was: hij zou zich laten overtuigen, wanneer men kon aantonen dat hij dwaalde. Bovendien was de kwestie nog open. Het was naar het oordeel van de vorst, die daarin zeker werd voorgelicht door Luther zelf, een academische aangelegenheid.

Twee meningen stonden tegenover elkaar: ketterproces óf geleerdendispuut. Men vond een mengvorm. Cajetanus nam zich voor om in een wat informeel onderhoud

Luther tot herroepen te brengen. Zo ontmoetten de kardinaal en de monnik elkaar tenslotte op 12 oktober 1518: de wetenschapsman, doordrenkt in de theologie van Thomas, de generaal van de Dominikaner-monniken, de vertegenwoordiger van de opvatting van de pauselijke onfeilbaarheid en de man die bonsde op de deur van de kerk om er het evangelie binnen te laten klinken.

Enkele dagen duurde het gesprek met als thema de kerk en haar schat. Het centrum van de aflaatstellingen vormde dus inderdaad het centrale gegeven. Niet om bijkomstigheden ging het, maar om de vraag wat de kerk bezit.

We bezitten een brief waarin Luther over dit verhoor bericht geeft aan de hofprediker van Frederik, Spalatinus. Hij spreekt over de 'vaderlijke' behandeling van de kant van Cajetanus, maar tegelijk over de duidelijke en zuivere onbuigzaamheid, waarmee hij hem tot herroepen probeerde te brengen: niet in een openlijk dispuut, want dat wilde hij niet. Herroep, herroep!

Cajetanus wees op een uitspraak van Clemens VI (1342-1352) over de schat van de kerk: Hier ziet u, riep hij uit, dat de paus vaststelt, dat de verdienste van Christus de schat is voor de aflaat van de kerk, geloof je dat, of geloof je het niet? Luther liet zich de plaats voorlezen, waar stond dat Christus door Zijn lijden een schat verworven heeft. 'Daar riep ik: halt, hoogwaardige vader! Wanneer Christus door Zijn verdienste een schat heeft verworven, dan zijn die verdiensten niet zelf de schat, maar dat wat door die verdienste tot stand kwam: namelijk het sleutelambt. En dan is mijn stelling toch goed'. 'Meen niet', zo riep Luther, 'dat ons Duitsers de grammatica onbekend is.

Een schat verwerven en een schat zijn, dat zijn twee dingen'.

Inderdaad ging het in Augsburg om de wezenlijke vraag waarin de rijkdom van de kerk bestaat, wat de bevoegdheid van de paus is, de waarde van het ambt, de betekenis van de Schrift en de noodzakelijkheid van het geloof. In één woord: het ging om de vraag naar het wezen van de kerk. Voor Cajetanus was het duidelijk: Luther wilde een andere kerk bouwen. Maar Luther wilde niets anders dan in de kerkvraag ook de geloofsvraag tot haar recht laten komen: alleen het geloof in Christus rechtvaardigt, maakt waardig, maakt levend, en bereidt goed voor op het sacrament, zonder dat is alles een streven van aanmatiging en vertwijfeling, want de rechtvaardige leeft door het geloof.

Een bemiddelingspoging met behulp van Von Staupitz mislukte. Deze weigerde Luther tot andere gedachten te brengen en waagde het niet, zo zei hij, om zich te meten in geleerdheid en scherpzinnigheid met Luther. Dat moest Cajetanus zelf maar doen. Toen verloor deze een ogenblik zijn vriendelijke toon: 'Ik wil niet langer met dit beest praten, want hij heeft demonische ogen en wonderlijke speculaties in zijn hoofd'.

Tegen Luther zei Von Staupitz: 'Bedenk broeder, dat u deze zaak in de naam van onze Heere Jezus Christus begonnen bent', voor Luther een woord uit de hemel. Op 28 november 1518 beriep Luther zich van de paus op een algemeen concilie.

Het dispuut van Leipzig

Het kan niet ontkend worden dat de dingen in een stroomversnelling terecht waren

Het kan niet ontkend worden dat de dingen in een stroomversnelling terecht waren

In document LUTHER, BELOFTE EN ERVARING (pagina 23-39)