• No results found

Christus alleen en geen andere God Luthers getuigenis van Christus

In document LUTHER, BELOFTE EN ERVARING (pagina 101-107)

DEEL 2 XI. Theologie van de belofte

XIII. Christus alleen en geen andere God Luthers getuigenis van Christus

Het laatste kenmerk van de kerk bestaat voor Luther hierin, dat zij deelt in het lijden, de kostbare schat van het heilige kruis, niet omdat zij zich schuldig zou maken aan allerlei gruwelijkheden, maar enkel en alleen omdat zij 'Christus en geen andere God' wil hebben. Luther heeft met deze formule hetzelfde bedoeld als wat hij tot uitdrukking bracht in het tweede couplet van 'Ein feste Burg ist unser Gott': Er heist Jhesu Christ, der Herr Zeboath, und ist kein ander Gott'.

Alleen in Christus leren we God kennen. Dat is een regel voor de echte kennis van God: wie God wil zoeken buiten Christus vergist zich. 'God is voor ons onbevattelijk, ondenkbaar; Hij wordt niet begrepen en Hij wil onvatbaar zijn buiten Christus'. Zo heeft Luther de Christologie op een heel bijzondere manier een plaats gegeven in zijn theologie. Zij vormt er in zekere zin het hart van, omdat er geen enkel uitzicht is op het kennen van God, dan alleen in de gekruisigde Christus. En tegelijk heeft zijn getuigenis van Christus iets heel eigenaardigs. Men zou kunnen zeggen dat zijn getuigenis van Christus de objectieve kant is van de rechtvaardiging door het geloof alleen.

Verschillende onderzoekers hebben dit op een eigen manier uitgedrukt. Luther heeft niet getornd aan het oud-christelijk dogma zoals dit was vastgelegd op de grote concilies. Maar hij heeft, aldus Maurer, uitgaande van déze Christologie teruggegrepen naar Paulus en haar in verband gebracht met de specifiek Westerse problematiek van zonde en genade, en daardoor een geheel nieuwe zin verleend aan het oud-christelijk belijden. Daarmee heeft Luther in wezen, naar Maurers gedachte zijn getuigenis omtrent het geheim van Christus losgemaakt van de banden van de antieke metaphysica en het toegankelijk gemaakt voor de onmiddellijke ervaring van de door de zonde aangevochten gelovige. Maar dit behoeft niet te betekenen dat er een tegenstelling zou zijn tussen de soteriologische Christus en de ontologische Christus.

Lienhard heeft in zijn studie over Luthers Christologie er op gewezen, dat de reformator een sterke nadruk heeft gelegd op het werk van Christus. En vanuit dit heilswerk valt dan licht op zijn persoon. Zijn Christologie is primair soteriologisch.

Maar dit betekent niet, dat hij over de persoon, over de naturen en hun onderlinge relatie niet heeft nagedacht. Zij worden besproken binnen het raam van zijn werk.

Beide zijn op elkaar betrokken en in hun wederkerige relatie zijn ze beide ook tegelijk gevat in Luthers meest wezenlijke bedoeling: om de hele theologie in het voorteken te zetten van déze kennis van Christus. Immers het gaat Luther niet om een getuigenis omtrent Christus, dat op zichzelf zou staan. Het zou tot ijdele speculatie voeren. Het is hem te doen om een kennis van Christus, die eerst dan levend en echt is, wanneer wij erkennen wat Hij voor ons heeft gedaan. Zo is hier werkelijk alles betrokken op de mens, die in Christus voor God staat, gerechtvaardigd door het geloof. Dit maakt het eigenaardige uit van Luthers Christologie. Zij is op een existentiële manier verbonden met zijn visie op de rechtvaardiging door het geloof alleen, zó dat zij bij tijden daar-door overheerst wordt.

Iemand merkt in zijn studie over de leer van de rechtvaardiging en het geloof in Christus op, dat in de belangrijke commentaar op de brief aan de Romeinen, waarin voor het eerst op een meer duidelijke manier over de rechtvaardiging gesproken wordt, de Christologie het eigenlijke probleem is, 'juist daarom, omdat deze naar het schijnt ontbreekt'. In werkelijkheid echter ontbreekt de Christologie niet, maar zij is opgenomen in die unieke ervaring van de christenmens, waarin deze beleeft, dat God

hem om niet, terwille van Christus aanneemt en rechtvaardigt. Men zou het kunnen zeggen op deze wijze: We kunnen slechts weten wie Christus is, wanneer we weten wie Hij voor ons is; 'dat Hij niet slechts Christus is, maar dat Hij voor jou en voor mij de Christus is'. Het gaat om de 'fides Christi': het geloof in Christus, waardoor Hij onze Christus wordt. Tegenover het ijdele geloof, dat slechts een ijdele speculatie overhoudt aan het lijden van Christus, staat het ware geloof, dat leven en heil ontvangt uit het lijden van Christus. 'Het geloof van Christus' (fides Christi) houdt in het vertrouwen op Hem, in alles wat Hij gedaan heeft, in alles waarin wij door Hem verlost worden. De nadruk valt daarbij zowel op het geloof, zonder hetwelk wij niet kunnen delen in Zijn weldaden, alsook op de Christus, Die alles verwierf. We staan daarbij voor een eigenaardig aspect van Luthers vroegste opvattingen omtrent de Christologie. Op een bepaalde manier worden de zaken in elkaar geschoven: Christus en de zijnen. Wat met Christus gebeurt, gebeurt met al de zijnen. Zijn lot is dat van allen die in Hem geloven: 'Wonderlijk is God in Zijn heiligen', is het woord dat de sleutel vormt tot het geheim van Christus en zijn kruis. De gemeenschap met Christus is een gemeenschap met zijn kruis en lijden. De nederdaling ter helle is beeld en teken van de geestelijke nederdaling in de diepten van de Godverlatenheid, die niet alleen Christus meemaakt, maar die al de zijnen ook met Hem beleven.

In dit stadium heeft Luther meer belang bij de betekenis van de post-existentie van Christus, dan bij zijn pre-existentie. Met de laatste bedoelen we zijn voorbestaan bij de Vader eer Hij in de wereld kwam. Bij Luther gaat het veel meer om zijn 'voort-bestaan', zijn reële tegenwoordigheid bij en voor de zijnen, ook na zijn aardse bestaan.

Het hart van zijn theologie is het historische Woord van het evangelie als het Woord van het kruis. Aan dat kruis ontvangen de gelovigen deel door hun kruis en lijden in gemeenschap met Christus Zelf. Van belang is hier het verstaan van de mystieke unie van Christus met al de zijnen. De werkelijkheid van de vergeving en van het nieuwe leven openbaart zich in deze existentiële gemeenschap met Christus.

Met de 'doorbraak' in zijn theologie, heeft zich nu ook een verschuiving voorgedaan in de Christologie. In de eerste fase van Luthers theologische ontwikkeling is er sprake van een opvatting van het werk en de persoon van Christus waarbij deze een voorbeeld (Urbild) biedt van de heilsweg. Deze bestaat daarin dat elk mens het lijden, dat hij moet ondergaan aanneemt als een vorm van het lijden, dat Christus in de meest volstrekte zin heeft gedragen. Deze radicale vorm van Christus' lijden is de grond voor het onze, terwijl het tegelijk voor ons is geschied. Maar dit `vóór ons' (pro nobis) is anders gevuld dan het 'vóór ons' uit de latere tijd. Het is meer prototypisch, exemplarisch en mystiek bedoeld, terwijl het in een later stadium duidelijker wijst op het 'in onze plaats', en ten behoeve van ons. Die geheel unieke dimensie van het lijden van Christus komt later tot uitdrukking.

In zijn geschrift Over de vrijheid van een christenmens (1520) wijst Luther reeds duidelijker in die richting. Ofschoon ook hier nog te zien is de worsteling die Luther voert met de leer van de ascese en van de mystiek. Hij heeft zich ook dan nog niet geheel vrijgemaakt van de aantrekkingskracht die beide op hem uitoefenen. Maar toch klinkt hier het thema al heel anders: 'Uit dit alles leren we, dat men in de verkondiging te kort schiet, als men Christus' leven en werk op oppervlakkige wijze predikt, als ware het slechts een gewoon stuk geschiedenis of een kroniek; laat staan als men ge-heel over Hem zwijgt en in plaats daarvan over het kerkrecht of andere menselijke inzettingen en leringen handelt ... Laat men liever Christus zo prediken, dat u en ik daardoor tot het geloof komen en in het geloof bevestigd worden. Geloof ontstaat en wordt versterkt alleen, wanneer me verteld wordt, waarom Christus op aarde gekomen is, wat ik met Hem doen moet en hoe ik hetgeen Hij bracht en gaf, genieten moet ...

Een hart toch, dat Christus op deze wijze hoort verkondigen, moet wel tot in zijn diepste diepte verblijd worden; het moet zich zo getroost voelen en Christus zo genegen, dat het op zijn beurt Hem nu ook gaat liefhebben. Met het prediken van wetten of werken bereik je dat nooit. Maar een hart dat in Christus gelooft – wie zou in staat zijn het schade te doen of bang te maken? Als de zonde of de dood het benauwt, ons hart gelooft, dat Christus' gerechtigheid de Zijne is en dat z'n eigen zonden niet meer de zijne zijn, maar die van Christus zijn'.

Christus is hier niet meer alleen maar een 'Urbild' van wat altijd en overal kan gebeuren wanneer tranen en leed omslaan in heil en verlossing. Christus is in Zijn persoon en in Zijn werk de grond voor de 'vrolijke ruil', die ons in de belofte van God wordt geschonken. Christus is de belofte van het evangelie!

Daarover heeft Luther met zo veel woorden gesproken in zijn samenvatting van het evangelie. Voorafgaand aan zijn 'Kirchenpostille' (1522) gaf hij een uiteenzetting van wat hij fundamenteel onder het evangelie verstond. Het evangelie vat men meestal op, alsof het er alleen maar om ging om te leren, wat wij moeten doen. Christus is dan een voorbeeld. Maar het evangelie is een geschiedenis van Christus, Zoon van God en Zoon van David, gestorven en opgestaan en tot Heere gemaakt. Dat is de gehele hoofdsom van het evangelie. Dit werk en deze woorden van Christus dienen we op tweeërlei manier op te vatten: als voorbeeld ter navolging.

Maar dit is wel het geringste deel van het evangelie, zonder hetwelk het nauwelijks een evangelie genoemd kan worden. 'Want daarmee is Christus van niet meer nut dan een andere heilige. Zijn leven blijft bij Hem, en het helpt je nog niets. Kortom: deze manier maakt geen christenen. Zij maakt slechts huichelaars; het moet nog veel verder met je gaan'. Luther moet toegeven, dat deze wijze van beschouwing lange tijd de inhoud van de prediking heeft uitgemaakt. Daartegenover stelt Luther nu de hoofdsom en de grond van het evangelie. Deze bestaat hierin, 'dat voordat je Christus tot je voorbeeld neemt, Hem aanvaardt en erkent als een gave en een geschenk, dat je door God gegeven is ten eigendom. Zodat je, wanneer je Hem ziet of hoort, dat Hij iets doet of lijdt, niet twijfelt, of Hij is, als Christus met zulk een doen en lijden de jouwe.

En daarop kun je je zo zeer verlaten, als had je het zelf gedaan, ja als zou je zelf deze Christus zijn geweest. Zie, dat betekent dat je het evangelie recht kent: dat is de overweldigende goedheid van God, die geen profeet, geen apostel, geen engel heeft kunnen uitspreken, geen hart ooit voldoende heeft kunnen bewonderen en begrijpen.

Dat is het grote vuur van de liefde van God tot ons, daardoor wordt het hart en het geweten vrolijk, zeker en tevreden; dat betekent het, het christelijk geloof prediken'.

Hier is een andere lijn aangeduid. Het is niet meer alleen die lijn die loopt van de lijdende mens in gemeenschap met de lijdende Christus naar God toe. Het is de lijn van God in Zijn oneindige liefde, in Christus naar de schuldige mens. Door Christus komen wij tot de Vader. Maar de rijkdom daarvan ligt opgesloten in het onbegrijpelijke dat in Christus de Vader tot ons komt. 'Er is geen twijfel aan, of het zijn de werken van de Vader, die Christus deed. Omdat het echter één en hetzelfde werk is, blijkt wel heel duidelijk, dat Christus waarachtig God is en één met de Vader, aangezien er geen twee goden zijn'.

Van het werk, het Goddelijke werk van de verzoening besluit Luther tot de God-delijkheid van de persoon: dat is het wat men bedoelt met een soteriologische Christologie. Hét grote wonder is, dat in deze Mens, in Zijn lijden en sterven, maar ook in Zijn opstanding, Gód Zelf tot ons komt. Daarom moet men ook niet bij de mensheid blijven staan, maar van zijn mensheid opklimmen tot Zijn Godheid en daarmee tot God Zelf.

Men moet onderaan beginnen en daarna opklimmen

Om God te vinden moeten we niet in de hemel beginnen te zoeken, maar op de aarde, waar Christus gekomen is. 'De Schrift begint heel stil en leidt ons tot Christus als tot een mens en daarna tot een Heere over alle schepsel, en daarna tot God. Zo kom ik prachtig binnen en leer ik God kennen. De filosofie echter en de wereldwijze lieden zijn bovenaan begonnen en ze zijn tot dwazen geworden. Men moet van onderen beginnen en daarna omhoogklimmen'. We denken hier terug aan het thema van Luthers theologie God in Christus. Buiten Christus vinden we God beslist nergens.

Maar in Christus openbaart God Zich. Maar dan dienen we ook hier met zijn ware mensheid aan te vangen. Alle kennis van God begint in Christus, d.w.z. in de mens Jezus. 'Buiten Hem is God een verterend vuur en wil Hij onbekend en onbegrepen zijn'.

Luther heeft over de vleeswording van het Woord gesproken in deze zin. We moeten een grond voor ons geloof hebben. Daarom moet Christus een gewoon mens zijn, precies als wij en Hem in geen enkel opzicht naar zijn natuur van ons afzonderen, behalve waar het de zonde en genade betreft. De natuur is bij Hem en bij zijn moeder rein geweest, in alle leden en in alle werken van alle leden ... 'Hoe dieper wij Christus in de natuur en in het vlees kunnen trekken, hoe troostrijker is het voor ons ... Hoe had God zich in Zijn goedheid groter kunnen tonen, dan doordat Hij zo diep in ons vlees en bloed afgedaald is, dat Hij ook de natuurlijke verborgenheid niet veracht, en de natuur op die plaats op het allerhoogst vereert, waar Adam en Eva haar op het allerdiepst te schande hebben gemaakt'.

Alleen het geloof echter kan hier de dingen zien zoals ze zijn: dit geloof, waardoor wij vast vertrouwen, dat Christus zo voor ons geboren is en Zijn geboorte is ons ten goede geschied. Dit moeten we eerst geloven, voor we naar de goede werken grijpen. Zo kunnen we onze eigen geboorte kwijtraken en de zijne ontvangen.

God bedient zich van de incarnatie om zich te openbaren in Zijn grote liefde. Wanneer wij deze liefde erkennen, moeten wij Hem ook liefhebben. En we klimmen van Christus op tot de Vader die Hem gegeven heeft.

Dat dit alleen mogelijk is vanwege de omgekeerde beweging, die Christus gevolgd is, blijkt uit de uiteenzettingen die Luther bij verschillende gelegenheden heeft gegeven van de bekende plaats bij Paulus, Fil. 2: 5-11. Luther heeft de weg van de vernedering in een direct verband gebracht met de gerechtigheid die uit het geloof is. Hij deed dit reeds in zijn preek over de tweevoudige gerechtigheid (1518). De eerste is een 'vreemde gerechtigheid', namelijk die ons van buitenaf wordt ingegoten. Het is die gerechtigheid, waardoor Christus rechtvaardig is en door het geloof rechtvaardig maakt. Ze wordt ons bij de doop geschonken en altijd, wanneer we oprecht boete doen, zodat de mens, vertrouwend in Christus kan roemen en zeggen: Het is voor mij, wat Christus geleefd, gedaan, gesproken, geleden heeft en gestorven is, niet anders dan alsof ik het zelf ervaren had. Zó heeft God ons gezegend met allerlei geestelijke zegeningen in Christus. De erfzonde is ons zonder ons doen, alleen reeds door onze geboorte meegegeven. Zó wordt de vreemde gerechtigheid ons alleen door de genade ingestort. De tweede gerechtigheid is de onze in deze zin, dat wij met de eerste gerechtigheid mee werken. Zij komt tegenover onze eigen zonde te staan. Het is merkwaardig hoe Luther in deze preek de knechtsgestalte van Christus ter sprake brengt. Hij was in de gestalte van God. Dat is niet zijn wézen, zegt Luther, want Christus heeft Zich niet van het goddelijke wezen ontledigd. Het is een aanduiding van Zijn Goddelijke wijsheid, macht, gerechtigheid en ten slotte van zijn vrijheid.

Christus wilde de Goddelijke erenaam tegenover ons niet dragen. Hij wilde aan ons

gelijk zijn: 'Ja, Hij is veel meer nog, Hij is als één van ons geworden en heeft de knechtsgestalte aangenomen, alsof alle vormen van ons lijden de Zijne waren. Daarom heeft Hij onze zonden en straffen op Zich genomen, en heeft Hij zo gehandeld, dat Hij ze overwon, als deed Hij het voor Zichzelf, terwijl Hij ze toch ons ten goede overwon.

Luther kiest voor wat hij noemt de negatieve opvatting van deze tekst, om duidelijk te kunnen maken dat wij het voorbeeld van Christus hebben te volgen en ook niet naar eigen eer of roem hebben te streven, maar alles in dienst hebben te stellen van de naaste. De 'vreemde gerechtigheid' komt slechts in ons leven tot haar volle kracht, wanneer wij naar het voorbeeld van Christus ons weten te vernederen, ook voor de mensen.

In latere preken heeft Luther echter sterker de nadruk gelegd op de effectieve kracht van de vernedering van Christus. 'Hemel en aarde kunnen het niet begrijpen, dat de Schepper dient en het creatuur tot een heer maakt. Deze hoge Majesteit werpt Zich terneer in ons vlees — en de ergste kwajongen wordt een heer! Ja, deze woorden zijn zo geweldig, dat ieder zich moet ontzetten. Hij verwerft voor mij daardoor maar niet een gewone nuttigheid, maar het eeuwige leven en Hij maakt mij vrij van de eeuwige dood. Nauwelijks op één andere plaats heeft Paulus ons Christus zó voor ogen gesteld'. Eerst daarna wordt Christus een voorbeeld. Christus was een gewoon mens, maar deze mens was God. Hij had ook in Zijn mens-zijn, Zich op een goddelijke manier kunnen uiten, maar dat heeft Hij niet gedaan, integendeel Hij heeft Zijn Godheid verborgen. Niet alsof Hij Zijn goddelijke gestalte had kunnen afleggen en wegdoen. Nee, Hij heeft Zich niet als God getoond, wat Hij toch werkelijk was. Hij verricht daarin een vrijwillige dienst, omdat deze dienaar en knecht een onuitsprekelijke persoon is. Achter deze vernedering ligt de volkomen gehoorzaamheid aan de Vader.

'Hier ontsluit Paulus met een woord de hemel en doet hij ons de afgrond van de Goddelijke majesteit aanschouwen en de onuitsprekelijke genadige wil en liefde van het Vaderlijke hart, zodat wij gevoelen, hoe het God van eeuwigheid behaagd heeft, dat Christus, deze heerlijke persoon, dit voor ons zou doen en ook gedaan heeft.

'Hier ontsluit Paulus met een woord de hemel en doet hij ons de afgrond van de Goddelijke majesteit aanschouwen en de onuitsprekelijke genadige wil en liefde van het Vaderlijke hart, zodat wij gevoelen, hoe het God van eeuwigheid behaagd heeft, dat Christus, deze heerlijke persoon, dit voor ons zou doen en ook gedaan heeft.

In document LUTHER, BELOFTE EN ERVARING (pagina 101-107)